vrijdag 31 augustus 2018

’t Kan wreed waaien op de kaaien (4)

Onderstaande verhalen vinden hun oorsprong in ‘vissersverhalen’ die ik in 2015-16 geschreven heb. Al lang zoek ik naar een manier om ze te herschrijven. Die manier heb ik nu gevonden in wat in ’t Engels a drabble heet, een verhaal van exact honderd woorden, niet meer, niet minder. Voor de drie onderstaande drabbles liet ik me respectievelijk inspireren door het legendarische Ierse viswijf Molly Malone; door een Oostendse vissersvrouw die onbekend wenst te blijven en tenslotte door de verhalen die destijds de ronde deden over ‘framassons’ (franc-maçons), schippers die een pact met de duivel sloten en daardoor bijzonder succesvol ter visserij konden trekken.
Ik heb eerder al zo’n drabbles gepubliceerd, u vindt ze hier.
Flor Vandekerckhove



Molly — Op de Visserskaai rangschikt Molly zorgvuldig de waar in de vakjes van haar steekkar. Ze is jong, maar ze heeft de wijsheid van een oude vrouw. Ze weet wat het leven in petto heeft: ellende & narigheid, kommer & kwel.
Ongehinderd stuurt ze daarna haar viskar door de nauwe straatjes en brede lanen van de stad, naar de brug die het stadscentrum van de buitenwijk scheidt, het Hazegras, waar haar trouwe klanten wonen: ‘Vasche platjes zie, vasche gernoas zie.’ Elke dag verkoopt Molly op ‘t Hazegras al haar garnalen. En toch is er niemand die haar daar ooit gezien heeft.



EvaOp de kaaien leerde ik Eva kennen. Ze toonde me een foto van haar bunker, te midden van het voor de rest ongerepte duingebied. Daar woonde ze met een immer afwezige man. De immer afwezige man opende perspectieven. Ik toonde haar foto’s van mijn kleinkinderen, en daarvan kwam zij dan weer onder de indruk; het maakte van mij de familieman die ik niet ben. We spraken af om eens samen te flikflooien. We wisselden telefoonnummers en mailadressen uit, maar je weet hoe ’t met die dingen gaat, het is er nooit van gekomen. Misschien is ‘t ook wel beter zo.



FramassonIk zag hoe ‘t onweer naderde. Ik liet de boel de boel en fietste naar Petit Paris waar ik het experiment zou uitvoeren. Daar, op dat kruispunt, in dat onweer, zeiden de teksten, zou de duivel me tegemoet treden om van mij een framasson te maken. Iedereen had zich al naar binnen gehaast, ik stond daar moederziel alleen en kreeg bakken water over me heen. Het riool kon de stortvloed niet slikken, auto’s bleven aan de kant staan, de bliksem sloeg in op een elektriciteitscentrale. En toen het onweer uitgeraasd was kon ik alleen constateren dat niemand me benaderd had.

dinsdag 28 augustus 2018

Moord in de duinen: de duinenpieper heeft ‘t gedaan

— Door mij bijgekleurde krantenfoto
Margaretha Cheyns —
‘Wie moord denkt, denkt vaak zee en zeelui.’ Zo luidt de openingszin van Querelle uit Brest, een roman van Jean Genet. Of dat waar is, weet ik niet, maar in ’t geval van de moord op Margaretha Cheyns is dat wel degelijk het geval geweest.
Eerst de feiten. Op 1 augustus 1933 vinden spelende kinderen in de duinen ten westen van Oostende het met zand bedolven lijk van een vrouw. Het betreft de 31-jarige Margaretha Cheyns, naaister, werkzaam als winkeljuffrouw in het centrum van de stad.
Verdacht is meteen Octaaf Wijffels, marconist op de maalboten. Cheyns is voor het laatst in zijn gezelschap gezien. Samen met een derde zijn ze op 8 juli op uitstap naar Blankenberge geweest. De mannen bezoeken achteraf in Oostende een dancing. Cheyns is nooit thuisgekomen.
De Oostendenaars weten dat Margriet bij leven en welzijn achter Octaaf Wijffels aanloopt. Tijdens het onderzoek lekt uit dat Octaaf aan de derde gevraagd heeft om te getuigen dat hij hem die avond tot aan de deur van zijn pension brengt. Niet dus! Op 4 maart 1935 wordt Wyffels tot 10 jaar opsluiting veroordeeld. De uitspraak schenkt niemand voldoening en in mei 1943 komt er een nieuw proces, waarin Octaaf Wyffels onschuldig bevonden wordt. Hij krijgt een schadevergoeding en ook zijn achterstallige wedde als marconist wordt vereffend.
Maar als Octaaf Wyffels het niet gedaan heeft, wie dan wel?
De California, dancing die Wyffels die avond bezoekt, heeft een reputatie: ‘Men beweerde eveneens dat er aldaar ongure lui over de vloer kwamen en dat Margaretha wellicht iets te veel had gezien betreffende nachtelijke smokkelpartijtjes. Men sprak zelfs in dat verband over verdovingsmiddelen.’ (°)
Op de dag van de moord is de Oostendse boekhandelaar Mathieu Corman in de buurt aanwezig. Corman leidt een avontuurlijk leven, sympathiseert met de USSR en verkoopt in zijn winkel door de kerk verboden lectuur. Daardoor torst hij in het kleinsteedse Oostende de aura van een excentriekeling. In een nabijgelegen club houdt hij die dag met een artistieke vrienden een rijkelijk met drank besprenkeld etentje. Corman en zijn maats worden als getuigen opgeroepen. In anonieme brieven wordt hij van de moord beschuldigd. De Antwerpse krant De Dag richt publiekelijk de schijnwerpers op de boekhandelaar. Die gaat in de tegenaanval en in maart 1939 wordt de krant wegens laster en eerroof veroordeeld.
Maar als Mathieu Corman het evenmin gedaan heeft… Wie dan wel? 
Omer Vilain heeft het over een mogelijke aanranding door een ‘duineloerder’, die verder in zijn stuk ook ‘duinschuimer’ heet. Ik haal er het Oostends woordenboek bij en daar verwijst ‘duuneloerder’ naar ‘duunepieper’ met als tweede betekenis: ‘iemand die in de duinen trekt om vrijende paartjes te beloeren.’ Niet te verwarren met het daaropvolgende lemma, ‘duunepoeper: iemand die in de duinen gaat vrijen.’  Waarna de kwestie in de Oostendse volksmond wellicht als volgt luidt: Werd de duunepoeper door een duuneloerder vermoord?
Zelf zou ik het niet weten. Al wat ik kan doen is nazeggen wat liedjeszanger Frans Jacobs er destijds over zingt: Weer eene moord / Wat smart en rouw / In Oostende vond men ’t lijk / Van eene jonge vrouw. (°°)

(°) Omer Vilain. De moord in de duinen. In Langs ’t hard zand. p. 126 e.v. Uitgave De plate, Oostende. 1973.
(°°) Jef Klausing. Het groot Oostendsch liedboek. Uitg. Emiel Decock Aartrijke. 1991. p. 465.

maandag 27 augustus 2018

Onze Kleine Pruts en het leven

Er waren eens drie zussen. Zij heetten De Schone, De Mooie en Onze Kleine Pruts. De Schone en De Mooie waren een tweeling, Onze Kleine Pruts was het achterkomertje.
De Schone, De Mooie en Onze Kleine Pruts leefden thuis een kommerloos bestaan. Ze speelden, dansten en zongen van 's morgens vroeg en hielden daarmee pas op toen het weer eens tijd werd om naar bed te gaan.
Dat kon niet blijven duren, want De Schone en De Mooie bereikten de leeftijd waarop zij de vleugels zouden uitslaan. Onze Kleine Pruts zou dan alleen achterblijven.
De Mooie en De Schone gingen op stap om een geschikte partij te vinden die ze als tweeling onder elkaar konden verdelen. In een bar zagen ze zo'n jongeman zitten, een die tot hun beider verbeelding sprak. ‘Met welke auto is die jongen naar hier gekomen?’ vroegen ze gelijktijdig aan de barman.
Die moest lachen toen hij naar buiten wees. Op de parking stond tussen de vele auto’s een mooi wit paard.
De tekens liegen niet,’ zei De Schone tegen De Mooie, ‘hij is waarlijk de prins op het witte paard. Kom, we gaan hem tot ons nemen.’
En zo komt het dat het trouwfeest enkele maanden later al kon doorgaan. Er werd gedanst, gedronken en gezongen. De Schone en De Mooie zagen er verrukkelijk uit in hun identieke trouwjurk en door hun lichtjes uitpuilende buikjes kon je vermoeden dat ze gelijktijdig bezwangerd waren. Het witte paard dacht er ’t zijne van.
Toen het tijd werd om het feest af te ronden, zochten De Schone en De Mooie vergeefs naar hun gemeenschappelijke bruidegom. Ook het witte paard werd bevraagd, maar het gaf, zoals wel te verwachten viel, geen antwoord. Niemand wist waar de jongen was.
Niemand? Toch wel. De barman had gezien hoe de jongen en Onze Kleine Pruts hand in hand weggelopen waren. Ze waren het feest stiekem ontvlucht en om de hoek waren ze op de bus van De Lijn gestapt die hen naar een onbekende toekomst gevoerd had, alwaar het leven nog wel meer verrassingen in petto had.

Flor Vandekerckhove

zaterdag 25 augustus 2018

1933


— Hoezo nicht gewusst? Hamburg 1936. De Duitse arbeider August Landmesser weigert Hitler te groeten. —




Het is 1933 en we bevinden ons in Duitsland. Daar bevindt zich ook Martha Dodd, de dochter van de Amerikaanse ambassadeur. Zij houdt een dagboek bij.
Lang na de oorlog krijgt Philip Metcalfe dat dagboek in handen. Daardoor verneemt hij wat Martha tijdens dat jaar in Duitsland te zien krijgt en wat ze daarvan denkt. Daarnaast leest hij wat de ambassadeur zelf neerschrijft, en verder ook nog wat gestapo-chef Rudolf Diels, de joodse journaliste Bella Fromm en Hitlers buitenlandse perschef Ernst Hanfstaengl enerzijds aan de kranten toevertrouwen en anderzijds in telegrammen, brieven en aantekeningen neerpennen.
Wij, lezers, kennen het vervolg. Daardoor kunnen we gemakkelijk inschatten wat de gebeurtenissen van 1933 betekenen. Maar die mensen kunnen niet in de toekomst kijken.
Martha Dodd bezoekt in de zomer van 1933 een regeringsrealisatie: ‘Door werkkampen voor jongemannen beneden de vijfentwintig jaar op te richten hoopte de regering het nijpende werkloosheidsprobleem op te lossen. (…) in de zomer van 1933 was het dienstdoen in de werkkampen nog vrijwillig: de jongemannen die Martha afvoergreppels zag graven deden dat voor een behoorlijk maal (…).’ Martha vindt dat het allemaal wel meevalt: ‘Ze was het beu, al die mensen die alleen maar slechte dingen over Duitsland wilden geloven. Ze was het met haar vader eens: die “sociaal werksters” waren er alleen maar op uit elk probleem van maar één kant te bekijken.’
In oktober 1933 zijn we weer in een kamp aanwezig, maar nu — slechts enkele maanden nadat Martha Dodd het ‘zomerkamp’ gezien heeft ­— is er geen sprake meer van 'vrijwillig werken voor een behoorlijk maal'. Daar is inmiddels ook de sociaaldemocratische leider Ernst Heilman ondergebracht: ‘Hij werd geslagen en gedwongen een kruiwagen met een joodse advocaat erin door het kamp te duwen. Daarna werd het tweetal naar de latrines gebracht en gedwongen schoppen vol uitwerpselen over elkaar uit te storten, waarna Heilman een van de hondenhokken in werd gedreven en gedwongen aan de anus van een hond te ruiken, terwijl hij het volgende rijmpje moest opzeggen: “Ik ben zo verraderlijk als een kat, miauw, miauw. En ik kan blaffen als een hond, waf-waf, waf-waf”.’
Flor Vandekerckhove


Philip Metcalfe. 1933. Vertaald door J. Verheydt. Rainbow Pocketboeken. 1991. 480 p. [Ik zie dat er ook herdrukken beschikbaar zijn.]

woensdag 22 augustus 2018

Tina en de slang in de Leffingestraat


— Luc Martinsen. Tina en de slang. 1988. Olie op doek. 140 x 110 cm —

Ten oosten van Oostende fiets ik de lange Leffingestraat in. Ik passeer de verpleegsterschool, het gebouw van het hoofdgild Sebastiaan, een fitnesszaal, de tennisterreinen en verder, naarmate de weg in een zijstraat van de Torhoutsesteenweg verandert, alleen nog rijwoningen, doorsnee burgerhuizen, tot… 
Wanneer een hoek mijn aandacht trekt, trek ik de remmen dicht.
Van die hoek kun je veel zeggen, maar niet dat je er een galerie verwacht. Als daar al een collectioneur passeert dan is ’t een die verdwaald is. Het is geen hippe stek, geen miljoenenkwartier, en een uitgangsbuurt is ’t evenmin. Als er aan commercie gedaan wordt dan is het op wijkniveau: bakkerij, café, frietkot… Maar in wat eertijds een fietsenwinkel was hangen nu wel schilderijen en er staat beeldhouwwerk ten toon. Aan de gesloten deur een telefoonnummer.
Wat ik erbij bedenk is dit: iemand heeft geld te over en koopt daar kunst mee. Om dezelfde reden koopt hij ook huizen. In zo’n huis, waarmee hij niet onmiddellijk iets kan aanvangen, brengt hij zijn kunstcollectie onder, waarmee hij evenmin iets kan aanvangen. Mocht je hem daarvan willen verlossen dan kun je bellen. Waarschijnlijk stel ik me dat verkeerd voor en moet je ’t gewoon een pop-up noemen, maar ‘t eerste past beter in de zijstraatsfeer die ik in dit vignet wil oproepen.
Achter de vitrines hangen nogal wat schilderijen waarin ik de hand van Luc Martinsen herken. Veel primaire kleuren, wilde verfstreken, her en der weer afgedekt met dikke verflagen. Achteraan, tegen de wand, hangt een groot doek waarop een vrouw in rode jurk afgebeeld wordt. Ze gaat de confrontatie met een slang aan die haar lijkt te willen kussen. Ik ben onder de indruk. Mij lijkt het een topwerk van Martinsen te zijn, een zeer geslaagde uitdrukking van ’s mans angsten — de vrouw! de slang! De gulzigheid waarmee de kunstenaar die angsten te lijf gaat heeft hier een meesterwerk achtergelaten. Tina en de slang hangt in die zijstraat geenszins op zijn plaats, maar ik ga toch niet naar dat nummer bellen.

Flor Vandekerckhove

zondag 19 augustus 2018

Luchtkasteel (Het huis 4)

Mijn vrouw heeft gelijk: ik moet dat verhaal maar eens beginnen schrijven. Maar zo simpel is ’t helaas ook weer niet.
Ik weersta de aandrang om nog een laatste keer naar het huis te trekken en in plaats daarvan rij ik ter verstrooiing naar de stad. Daar valt mijn oog op een schilderijtje in de vitrine van een tweedehandszaak. In de kopie herken ik Het Spaanse luchtkasteel van René Magritte. Een enorme rotsblok hangt massief in de lucht boven zee. Bovenop de rotsblok staat een gebouw, letterlijk een luchtkasteel. Zeer inspirerend voor het verhaal dat ik wil schrijven.
Ik ga binnen en als ik weer buiten kom heb ik het schilderij onder m’n arm. Pas dan valt me het meisje op dat buiten is blijven toekijken hoe ik me binnen voor weinig geld het schilderij aanschaf. Ook omdat ze me aan iemand laat denken toon ik haar het doek.
‘Dat heb ik geschilderd,’ zegt ze, ‘en nu spijt het me dat ik het uit geldnood heb moeten verkopen.’
‘Hoezo?’ vraag ik. En ze vertelt me een verward verhaal over Magrittes doek, over de Franse titel die hij eraan gaf en dat die titel gebaseerd is op een gothic novel.
Terwijl ik me tevergeefs blijf afvragen vanwaar ik dat meisje ken, wordt het me duidelijk dat ze alles over het doek weet, dat ze aan haar zelfgemaakte kopie gehecht is en dat ze er als maker eigenlijk ook wel recht op heeft. Weggeven lijkt me dan weer een brug te ver en geld vragen aan iemand die er geen heeft doe ik evenmin: ‘Als je wilt’, zeg ik, ‘proberen we te ruilen.’
Dat vindt ze goed. Uit haar tas haalt ze een boek. De naam van de schrijfster staat in kapitalen over een schoolfoto en daaronder in een kleinere letter ‘De geest geven’. Het is een ongelijke ruil, maar ik stem toe.
‘Je zult het je niet beklagen,’ zegt ze en terwijl ze met het schilderij onder haar arm om de hoek verdwijnt wordt het me duidelijk waar ik haar eerder gezien heb. Ze is het meisje waarin de oude vrouw zich transformeerde, en waarvoor ik zoveel schrik had.
Thuis sla ik het boek willekeurig open en lees: ‘Geesten zijn de rafels en flarden van het leven van alledag, informatie die je verzamelt zonder te weten wat je ermee moet doen, kennis die je niet kunt verwerken, het zijn de kaarten die je uit de kaartenbak hebt gegooid, inktvlekken op het papier.’
(Einde)
Flor Vandekerkhove

Wie dit gothic verhaal vanaf het begin wil lezen start hier.

vrijdag 17 augustus 2018

Patti Smith geeft er een lap op

— Zo doe je dat, op tournee gaan, toch vanaf een zekere leeftijd.
Je neemt je levensgezel Tony Shanagan mee (links)
en je zoon Jackson Smith (rechts). (Foto Francis Vanhee) —
   
 
Vooruit, dachten we, ’t is misschien de laatste kans om haar nog eens aan ’t werk te zien. Er zijn er wel meer die dat dachten. Bomvolle AB, drie opeenvolgende avonden. (°) Veel grijs haar. Wat ik je achteraf kan vertellen is dit: Patti Smith (°1946) is nog altijd very alive & kicking en ’t ziet er niet naar uit dat ze er morgen mee ophoudt.
Mijn vriendin merkt op dat ik erg van het concert geniet. Dat is waar en ‘t komt doordat ik er de soundtrack van mijn generatie in herken. Ik verlaat de zaal met het gevoel dat we trots mogen zijn. Mijn vriendin, die van een volgende generatie is, verlaat de zaal dan weer met een door Patti Smith gesigneerd boekje en met een T-shirt waarop vooraan staat: Jesus died for somebody’s sins, en achteraan: but not mine. Die zinnen zijn ook te horen in Patti’s versie van Gloria, en ze komen oorspronkelijk uit haar gedicht Oath (1966), waarin ze afscheid van de godsdienst neemt: Firing you tonight / I can make my own light shine. ’t Is iets wat wij, kaloten van kort na de oorlog, allemaal moeten doen hebben.
Patti Smith heeft daarna haar plek in de kunstenaarsgilde opgeëist, evengoed een religieuze gemeenschap, want wie kunst heeft, aldus Goethe, heeft religie. Vanaf dan plaatst ze Christus in een rij waarin volgens haar ook thuishoren: Arthur Rimbaud, Jean Genet (°°), Albert Camus, Frida Kahlo, Allen Ginsberg, William Blake… Zelf zegt ze daarover: ‘Christus was een dichter en zijn verhaal van leven, dood en opstanding is zelf al een gedicht.’
Het boekje dat mijn vriendin meeneemt heet New Jerusalem (°°°). Het is Patti’s poëtische antwoord op de Amerikaanse Midden-Oosten politiek: ‘Dat onzalige besluit van Trump om de Amerikaanse ambassade naar Jeruzalem te verhuizen! Van geen land mag Jeruzalem de hoofdstad zijn, een politiek symbool. Jeruzalem als “de stad van vrede” kan dat alleen zijn als het de stad van alle volkeren is.’ Voorwaar, een internationalistisch statement dat kan tellen. 
En die Gloria waarover ze zingt had ik in mijn tijd ook wel graag leren kennen.

Flor Vandekerckhove

(°) Patti Smith. Concert in AB Brussel, 13, 14 en 15 augustus 2018.
(°°) Op de dag dat ik het concert bijwoon, publiceert the Paris Review een tekst van Patti Smith. Holy Desobedience fungeert als introductie voor een nieuwe Amerikaanse uitgave van The Thief’s Journal (Journal de voleur) van de Franse auteur Jean Genet. U vindt haar tekst hier
(°°°) Patti Smith. New Jerusalem. Billingual Edition English-Nederlands. Inleiding Rob Rieman. Vertalingen van Onno Kosters en Liz Waters. 2018. Amsterdam, Uitgeverij Nexus B.V. 76 pp.



woensdag 15 augustus 2018

De zee, een vrouw die wel meer baby’s had

Over de Amerikaanse dichter Wallace Stevens heb ik het hier en daar al gehad en nu heb ik het er weer over. ‘t Komt doordat hij gedichten in Partisan Review publiceert, waarin ik regelmatig blader. (°) ‘t Komt ook doordat ik graag in zijn dichtbundels verdwaal, zoals in deze waarin het gedicht uit Partisan Review ook staat (°°). En deze keer komt het ook doordat ik aan mijn raam de golfslag van de zee hoor, want in dit gedicht schrijft hij daarover.
Mijn vertaling plaats ik hieronder naast het origineel. Maar pas nadat ik de lezers vrijmoedig oproep om die vertaling waar nodig te corrigeren. En niet voordat ik u over enkele moeilijkheden vertel waarop ik onderweg gestoten ben. ‘There is a woman has had / More babies than that’ vertaal ik als: ‘Daar heb je een vrouw die / Meer baby’s had dan dat.’ Is dat verkeerd? Ik vraag het u. Wat is de ‘Duft of town’? Duft met een hoofdletter. Als ik het aan Google vraag krijg ik een wedervraag: ‘Bedoelde u the duff?’ Goeie vraag! ‘Duff’ betekent ‘donker’. Bedoelt Stevens ‘donker’? Waarom schrijft hij Duft en dan nog met een hoofdletter? De zoekmachine detecteert er een Duits woord in dat ‘geur’ betekent. Ik kan dus kiezen tussen ‘donker’ en ‘geur’. En omdat Duitse eigennamen met een kapitaal geschreven worden kies ik voor GeurDan is er ten slotte ook nog die ‘central man’. Wat is dat voor een vent? Toevallig vind ik de term in nog een ander gedicht van Stevens. Daar is de centrale manThe man who has had the time to think enough’. Ongetwijfeld een man als Wallace Stevens.

Flor Vandekerckhove

(°) Deze keer is dat in PR 1939. Volume 6, No. 3. U vindt dat nummer hier
(°°) Wallace Stevens. Opus Posthumous. 302 p. Uitg. Alfred A. Knoff New York. 1966.



maandag 13 augustus 2018

’t Kan wreed waaien op de kaaien (3)



HotelIn hotel California ging ze me voor: ‘Welkom in ons verblijf,’ zei ze, ‘al onze kamers hebben een prachtig uitzicht.’  Op de binnenkoer zag ik gasten dansen. De gastvrouw lachte er vertederd om en zei: Dansen is goed om je de dingen te doen vergeten.’  Daardoor komt het wellicht ook dat ik alle daaropvolgende gebeurtenissen vergeten ben. Ik herinner me alleen nog dat ik op de nachtportier stootte die me spottend zei: ‘Kalm, man, kalm, dit is een eenrichtingshotel. Het is alleen maar bedoeld om mensen te ontvangen. Je kunt desgevallend wel uitchecken, maar weet dat weggaan geen optie is.’ 



Hand — Hij omklemde mijn pols: ‘Toen ze mijn schip aan de ketting kwamen leggen heb ik hem gezien. Ik heb De Hand gezien.’ Door de medicatie geraakte de schipper moeilijk uit zijn woorden. ‘De Hand vernietigt ons’, vervolgde hij. Ik vroeg hem waarom De Hand dat zou doen. ‘Dat is de aard van het beestje’, zei hij. ‘s Avonds vertelde ik erover in de kroeg. Ik zei: ‘De schipper is tot inzicht gekomen.’  Daar moesten ze hard om lachten. ‘O ja,’ zei iemand, ‘Waarom zit hij dan in ’t zothuis?’ Ik schraapte mijn keel en zei: ‘Dat komt door De Hand.’


Valke — Altijd weer gebeurde het dat meneer Valke omhoog begon te gaan. Hij steeg gestaag en zette zich als een vlieg tegen ’t plafond. Vervolgens schoot hij door de openstaande poort naar buiten. De stilte die daarop volgde werd daarna aan stukken gereten door mevrouw Valke die onbedaarlijk luid begon te lachen. Ze lachte op een manier die zeer aanstekelijk was, zodat ook wij op den duur onbedaarlijk luid begonnen te lachen. Onze lach botste tegen het metaal en kaatste terug, tot diep in onze lendenen. In de eerste plaats in die van mevrouw Valke die van al dat lachen klaarkwam.


[De drie bovenstaande extreem korte verhalen hebben een ontstaansgeschiedenis. Ze vinden hun oorsprong in mijn ‘vissersverhalen’ uit 2015-16. Die schenken me geen voldoening meer. Al lang zoek ik naar een manier om ze te herschrijven. De oplossing heb ik gevonden in wat in ’t Engels a drabble heet, een verhaal van exact honderd woorden, Niet meer, niet minder. Ik plaatste al eerder vergelijkbare ‘verdrabbelde’ vissersverhalen. U vindt ze hier en daar.]

Flor Vandekerckhove