zondag 11 februari 2024

Charles Baudelaire ziet alle vastigheid verdampen


IN JUNI 1848 grijpt in Parijs het juni-oproer plaats, evenement dat de geboorte van de arbeidersbeweging markeert. Om soortgelijk oproer in de toekomst te beletten laat Napoleon III Parijs verbouwen. Brede boulevards — waar voorheen smalle, kronkelige straatjes waren — moeten het onmogelijk maken barricades op te werpen, bovendien kan het leger op brede straten zwaar geschut inzetten en worden snelle troepenverplaatsingen mogelijk. (°) De stadsrenovatie overstijgt evenwel het militaire belang: modern verkeer wordt mogelijk; er komt riolering, stromend water en waterzuivering; er komen publiek toegankelijke parken en ander groen. Parijs wordt de indrukwekkende stad die we vandaag nog steeds kennen. 
De verbouwing van Parijs markeert ook de geboorte van de moderniteit, waarover Karl Marx schrijft: ‘Al het feodale en al het vaststaande verdampt, al het heilige wordt ontwijd, en de mensen zijn eindelijk gedwongen hun plaats in het leven, hun wederzijdse betrekkingen met nuchtere ogen te aanzien.’
Parijzenaar Charles Baudelaire ondervindt het allemaal aan den lijve. De veranderingen zijn volgens hem zo ingrijpend dat hij voor het beschrijven ervan een nieuw genre zoekt: het prozagedicht. Resultaat staat in de bundel Le spleen de Paris, in ’t Nederlands vertaald als Dronken van weemoed. (°°) In de inleiding stelt Baudelaire dat z’n prozagedichten meer zijn dan een nieuwe vorm, ze zijn ook een nieuwe taal: ‘een poëtisch proza, muzikaal en zonder rijm, soepel en hortend genoeg om zich aan te passen aan de lyrische roerselen van de ziel, aan de golvingen van de mijmering, aan de schokken van het geweten.’
In de inleiding op zijn bloemlezing van dat nieuwe genre (°°°) zegt Jeremy Noel-Tod dat het prozagedicht ‘de bepalende poëtische uitvinding van de moderniteit’ is. Noel-Tod benadrukt heel sterk de band moderniteit-prozagedicht. Het prozagedicht ontwikkelt zich in dezelfde tijd als veel andere fundamentele uitvindingen van de moderniteit: spoorweg, fotografie, dagelijks nieuws (een aantal van Baudelaires prozagedichten verschijnen voor het eerst als ‘feuilletons’, korte stukjes voor krantenlezers.) Noel-Tod merkt weliswaar al eerder prozagedichten op, maar zegt hij, de vorm komt pas in de jaren vijftig van de negentiende eeuw tot bloei, wanneer Baudelaire in de loop van een decennium zijn vijftig korte prozateksten schrijft. ‘Het Baudelairiaanse prozagedicht is een verslag van dit historische moment.’  Iets wat nieuw is, inderdaad: ‘een privétijdschrift dat als het ware openbaar is gemaakt met alle gewelddadige ambivalentie tegenover kunst en menselijkheid die het betrokken leven bij de dichter teweegbracht.’ De nieuwe wereld wordt door een persoonlijke mijmering in kaart gebracht.
De blog ‘Over poëzie’ zegt het zo: ’Wanneer de dichter poëzie wil puren uit een nieuwe werkelijkheid, uit de botsing van levenswijzen die eigen zijn aan de grote stad, moet hij nieuwe vormen zoeken. Er bestaat een duidelijk verband tussen het bewustzijn van de schrijver en de stijlvorm die hij kiest. De schokken die het moderne leven in het bewustzijn teweegbrengt, kunnen niet meer adequaat in het keurslijf van strakke rijmschema's en versvormen worden uitgedrukt.’
Ook Marshall Berman merkt in zijn indrukwekkende boek over de moderniteit op dat Baudelaires prozagedichten eerst als feuilleton in de grote Parijse dagbladen en tijdschriften verschijnen. (°°°°) Wat ons deze drieëenheid oplevert: nieuwe vorm (prozagedicht); nieuwe inhoud (beschrijven van de ontelbare betrekkingen en botsing van levenswijzen); nieuwe drager: de krant.
Berman haalt een voorbeeld aan: De ogen van de armen. (°°°°°) Twee geliefden drinken iets in een nieuw café,’ op de hoek van een nieuwe boulevard, nog vol kalkgruis, maar al pralend met zijn nog niet voltooide pracht.’ Dan ontplooit zich het drama: ‘Recht voor ons, op straat, stond een brave man van een jaar of veertig, onbeweeglijk, met een vermoeid gelaat en een grijzende baard, die een jongetje aan de ene hand hield en op de ander arm een schepseltje droeg dat te zwak was om te lopen.’ Baudelaire beschrijft de blik van die armen, terwijl ze de glitter van ’t nieuwe café bekijken. De man in het café is vertederd en schaamt zich ook een beetje. Afsluiten doet het prozagedicht met de woorden van diens geliefde: “Ik kan die mensen met hun ogen als theeschoteltjes niet verdragen! Kun je de cafébaas niet vragen hen weg te sturen?” De Wikipediabladzijde over de modernisering van Parijs geeft antwoord op haar vraag: ‘Bij de armere arbeidersbevolking begon de trek naar de banlieues, de buitenwijken/voorsteden van Parijs.’


(°) Het zal de opstandelingen van de Commune van Parijs in 1871 niet beletten om de grote Parijse lanen te barricaderen.

(°°) Charles Baudelaire. Dronken van weemoed. Le spleen de Paris, vertaald door Nannie Nieland-Weits. 1993. Boek Werk, Groningen. 155 pp.

(°°°) Jeremy Noel-Tod. The Penguin Book of Prose Poem. U.K. Paperback Ed. 2019. Uitg. Penguin Random House. 432 pp.

(°°°°) Marshall Berman. All That Is Solid Melts Into Air. The Experience Of Modernity. 1983. Uitg. Verso, London - New York. 384 pp.

(°°°°°) In Dronken van weemoed op pagina 77-79.

De digitale publicaties (pdf en EPUB) van De Lachende Visch zijn gratis. 

Mail erom (en vermeld de titel): liefkemores@telenet.be.

Geen opmerkingen: