zondag 30 november 2014

Au repos des invalides


In het stukje tussen de Groenendijkstraat en de Taboralaan, op de grens van Bredene en Oostende, waren toentertijd twee café’s die, in de Dr Eduard Moreauxlaan, naast elkaar lagen. Die cafés zijn daar nu niet meer, maar ik wil er toch nog iets over zeggen. Alhoewel het antwoord, achteraf bekeken, evident is, heb ik me lang afgevraagd waarom dat ene café Au repos des invalides heette. Was er een verband met bedevaarders die vanuit Oostende naar de Visserskapel in Bredene trokken, waarbij de minder valide bedevaarders onderweg een rustpunt aangeboden werd? Had het te maken met het zeemanstehuis Godtschalck dat zich daar tegenover bevindt? Kwamen oudere, invalide vissers er nu en dan een kraken? Was de waard zelf een invalide mens en trok hij een cliënteel van lotgenoten aan? Was het etablissement een stamcafé van in 't krijgsgeweld gekwetste oorlogsveteranen? Ik zocht het waarschijnlijk veel te ver, het antwoord lag voor de hand en werd me aangereikt door een lezer van mijn blog, zie haar onderstaande opmerking: het had te maken met 't militair hospitaal (**) dat daar niet zover vandaan lag.
Ik kom er nog eens op terug omdat het café een voorgeschiedenis heeft die ons naar lang vervlogen tijden leidt. In een heemkundig werk over de Oostendse Oude Vuurtorenwijk (het zgn. 'negerdorp') lees ik: In 1927 hield V. Van Hifte er [bedoeld wordt de Fortstraat in die verdwenen wijk] het cafe: ‘Au repos des invalides’. Dit café verhuisde later naar de hoek van de Groenendijkstraat-Kongolaan, tweede huis rechts naast het gekende café van Elisée Vangheluwe alias ‘Lies Gebeurs’ (…) Het café bestaat nog steeds.’ (*) Toen wel ja, maar nu niet meer.
Flor Vandekerckhove

(*) Rudolf Weise. De Schorre van Lissemoris en de Oude Vuurtorenwijk. Oostende, 2007. Oostendse historische publicaties nr 16. 120 ps. p.45. 
(**) Over het militair hospitaal dat eerst ‘Militair Instituut voor Zeekuur’ heette, staat hier een korte geschiedenis.

En niet zo heel ver daar vandaan gebeurde onlangs dit: 

woensdag 26 november 2014

Op zoek naar de moeder aller infiltranten

— 1929: Een suffragette betoogt, sigaret
in de hand. Of is ze een infiltrant
?
Infiltratie is een feit. Elkeen die een stakingspiket organiseert of een betoging, kan het u vertellen: er is altijd wel iemand die daar, volgens weer iemand anders, niet echt thuishoort. Infiltratie heeft ook een lange geschiedenis. Iemand moet daar eens een boek over schrijven. Daaruit zou wellicht blijken dat Pasen 1929 een hoogdag van de infiltratie genoemd moet worden. Op die dag zien we immers de moeder aller infiltranten aan het werk.
Op die mooie lentedag marcheren de suffragettes door de straten van New York. Ze eisen gelijkberechtiging. Als mannen mogen stemmen, waarom dan niet vrouwen? Als mannen mogen werken, waarom dan niet vrouwen? Als mannen mogen roken, waarom dan niet vrouwen? Zo gezegd, zo gedaan. In de betoging wordt een groep vrouwen opgemerkt die demonstratief aan ’t roken slaat. Op straat nog wel! Dat radicale gedrag trekt alle aandacht naar zich toe. Fotografen en reporters, commentatoren en toeschouwers… Ze hebben maar één ding onthouden: op straat rokende vrouwen.
Wat een statement! De sigaret als symbool van de vrouwenemancipatie. Op die dag wordt een langdurige alliantie gesmeed tussen de vrouwenbeweging en de tabaksindustrie, een verbond dat veertig jaar later nog bestaat. Vrouwen hebben ook recht op longkanker! Met deze slogan trekt Dolle Mina op 4 maart 1970 in Antwerpen voor het eerst de straat op. Doelwit: een verzekeringskantoor waar mannen wel en vrouwen niet mogen roken.
Weinigen weten op dat moment dat de alliantie tussen de tabaksindustrie en de vrouwenbeweging het gevolg van infiltratie is. Achteraf blijkt dat de rokende vrouwen in de betoging van 1929 geen suffragettes zijn, maar huurlingen die door reclameman Edward Bernays naar die manifestatie gestuurd worden. Deze Bernays voert op dat moment campagne voor de tabakgigant Philip Morris, een bedrijf dat beseft dat de omzet van Lucky Strike verdubbelt, mochten de vrouwen massaal aan ’t roken slaan.
Reclameman Bernays is niet de eerste de beste. Hij is een neef van Sigmund Freud en past diens inzichten toe op het reclamevak. Hij begrijpt dat je mensen dingen kunt laten kopen die ze niet nodig hebben. Je moet dat ding alleen maar weten te koppelen aan een bestaand verlangen dat daar niets mee te maken heeft, vrijheid bijvoorbeeld. De sigaret is voor vrouwen bijgevolg geen kankerstok, zegt Bernays, maar een torch of freedom, een vrijheidsfakkel. Of je koppelt de stinkstok aan iets als macht. Dan wordt de sigaret een surrogaatpenis. Vind jij dit vergezocht? Feit is dat het gewerkt heeft, bijzonder goed zelfs. Edward Bernays heeft in 1929 de sigarettenmarkt opengebroken… door binnen te dringen in de vrouwenbeweging. De moeder aller infiltranten blijkt een man te zijn!

De e-boeken van Flor Vandekerckhove zijn gratis. Vraag ernaar via liefkemores@telenet.be. (Vermeld de titel.)



maandag 24 november 2014

Mistinguett en de reuzin

De Marc Samdamlaan (Prinses Marie-Josélaan) in Bredene.
De rode pijl toont waar 'de reuzin' woonde, de groene pijl toont 't huis van 'Mistinguett'.


Zodra we haar ontwaarden, riepen we haar smalend na: de reuzin! de reuzin! de reuzin!… We deden dat tot het vrouwtje haar stok omhoog stak en wij er razendsnel vandoor gingen. Ze was oud & krom en huisde in een uitgeleefde villa, waar ook tien katten woonden. (Naar verluidt rook het daarbinnen ook zo.) Mijn nicht was zeven, ik acht en we waren 'n bijzonder wreedaardig stel; zij nog meer dan ik. Zo’n oud vrouwtje konden we gemakkelijk de baas, zeker als we voldoende afstand hielden: de reuzin! de reuzin! de reuzin!… De reuzin was onderwerp van spot, net zoals die andere oude vrouw die enkele huizen verder woonde, aan de overkant van dezelfde laan. Ook zij werd door ons nageroepen, maar dan: Mistinguett! Mistinguett!… We wisten niet waarom, het was een bijnaam die we thuis opgevangen hadden. De Franse actrice Mistinguett had haar successen in de eerste helft van de eeuw gevierd en wij waren van de tweede helft, het waren onze ouders die een verband legden tussen de extravagante filmster en de vrouw die in Bredene in een veel te hoog huis woonde. Misschien vereenzelvigde die vrouw zich met die actrice, misschien deed ze zich beter voor dan ze was, misschien weigerde ze om oud te worden, misschien kleedde ze zich opzichtig, schminkte ze zich… In Bredene kon je maar beter gewoon doen (ook vandaag nog trouwens). Het huis waar Mistinguett woonde, bestaat nog steeds. Ook de villa van de reuzin staat er nog. Telkens ik door de Prinses Marie-Josélaan rij en het huis, recht tegenover het park, passeer, denk ik weer aan de reuzin, waarvan ik inmiddels weet dat we haar bijnaam verkeerd interpreteerden. Zij werd door onze ouders niet 'reuzin' genoemd, maar 'Russin'. Gevlucht voor de bolsjewieken? Een relict uit de tijd waarin die laan Avenue Marc Samdam heette en Bredene de jet set aantrok? Russische adel? 
Flor Vandekerckhove

[Deze post in De Laatste Vuurtorenwachter dateert van 2014. In 2021 redigeer ik hem opnieuw, ten behoeve van enkele FB-groepen die zich over Bredene buigen. Met resultaat trouwens. Zelf dacht ik niet dat er ik meer over zou vernemen, maar dat was verkeerd. Er zijn nogal wat wijkbewoners die zich ‘de Russin’ herinneren, zo blijkt uit de reacties op FB, veelal inderdaad als een pittoreske, schrikaanjagende figuur. De reactie van Bart Bonne is verhelderend: ‘Ze was een eminente vrouw, een arts, gevlucht uit Rusland. Tijdens haar laatste jaren ging ik eten dragen dat mijn moeder voor haar kookte.’ en Luc Blomme herinnert zich zelfs haar naam: Zinoida Zakabloekawa ]

Karel de stichter van Bredene 
(Een poëtische kijk op de wijk Bredene Duinen)

 https://www.youtube.com/watch?v=Xe3QF9Sns3g


zondag 23 november 2014

Een showproces uit 1938


De grootvader van de Rus Vadim Z. Rogovin (°1937-†1998) was een van Stalins vele slachtoffers. De kleinzoon kon geen geloof hechten aan de officiële versie waarin zijn grootvader een verrader genoemd werd, maar doordat hij geen inzage kreeg in de dossiers, kon het alleen maar een vermoeden van onschuld zijn. In 1956 trad er in de Sovjet-Unie, met Nikita Chroestjov, een korte periode van politieke dooi aan, zodat Rogovin zijn zoektocht naar de waarheid eindelijk kon aanvatten. Tegen de tijd dat het, onder Brezhnev, alweer begon te vriezen, had Vadim een verband ontdekt tussen het showproces van 1938 en de toenemende ongelijkheid die in de USSR al langer aan de gang was. Rogovin was daarmee op iets gestoten dat hem niet meer los zou laten. De daaropvolgende periode van openheid, die Gorbatsjov belichaamde, gebruikte hij om de stalinistische terreur verder te onderzoeken. Het leverde enkele boeken op, waarvan ik er zojuist een dichtgeklapt heb. (*) Daarin concentreert Rogovin zich op het Derde Proces van Moskou dat in maart 1938 plaatsgreep, het zgn. Proces tegen de eenentwintig; het laatste van een aantal open processen tegen vooraanstaande figuren uit de Communistische Partij en het Sovjetregime. Deze keer betrof het vermeende samenzweerders die zich verenigd hadden in een ‘Rechts-Trotskistisch Blok’. Op de beklaagdenbank zaten Nikolai Bukharin en Alexei Rykov, bekende figuren die zich ter rechterzijde van de partij ophielden, naast eertijds linkse opposanten (Nikolai Krestinsky, Arkady Rozengolts en Khristian Rakovsky) en een aantal artsen die er gewoon van beschuldigd werden mensen vermoord te hebben.
Dat proces ging verder dan de twee vorige. De start van de Rechts-Trotskistische samenzwering was volgens de openbare aanklager al in 1918 te situeren. Daar trek je als lezer toch de wenkbrauwen van op, want dat betekent dat de Russische communisten al van in den beginne geïnfiltreerd, ja zelfs geleid werden door aanhangers van het kapitalisme, huurlingen van het Westen, trawanten van de tsaar, saboteurs en andere provocateurs die door de aanklager zelfs vergeleken werden met de… Ku Klux Klan. Maar die ongeloofwaardige prietpraat paste wel in de stalinistische logica, want op die manier konden de mislukkingen van de stalinistische economie in de schoenen van de samenzweerders geschoven worden. Al de beklaagden werden bijgevolg schuldig bevonden en meteen afgemaakt, met uitzondering van drie die veroordeeld werden tot tientallen jaren opsluiting. Die moesten ze echter niet uitzitten, want ze werden al in 1941 geëxecuteerd.
De processen van 1937-38 hadden meer op ’t oog dan de liquidatie van de eenentwintig beklaagden. De purge strekte zich uit tot alle lagen van de partij: ‘Van de 1.996 afgevaardigden op het 17de Partijcongres… werden er 1.108 gearresteerd, waarvan er 848 neergeschoten werden.’ Rogovin geeft nog cijfers. In de archieven vindt hij elf boekdelen met lijsten van veroordeelde communisten: 5.449 werden naar kampen en gevangenissen gestuurd. 38.848 werden neergeschoten. Ze werden vervangen door nieuwelingen die het denken wijselijk aan vadertje Stalin overlieten.
In een jaar tijd maakte de terreur onder de bevolking 400.000 dodelijke slachtoffers. Volgens Rogovin had deze massale staatsterreur ook langdurige gevolgen. Zo wijst hij er ons fijntjes op dat de kapitalistische omwenteling die de Sovjet-Unie op ’t einde van de jaren tachtig op zijn kop zette het bestaande staatsapparaat grotendeels in stand kon houden omdat de communisten er al vele tientallen jaren eerder door Stalin uit verwijderd waren.
Flor Vandekerckhove

(*) Vadim Z. Rogovin. Stalin’s Terror of 1937-1938: Political Genocide in the USSR. Mehring Books. 513  ps. ISBN 978-1-893638-04-4.

donderdag 20 november 2014

Over Roland Desnerck en de verjongingsoven van ‘t Sas

Roland Desnerck (links) en Flor Vandekerckhove. (Foto Jo Clauwaert)
Vooraleer ik het over de merkwaardige Engelsman heb die zich, lang geleden, in Bredene Sas vestigde, moet ik iets over Roland Desnerck (°1938) zeggen, die me het verhaal verteld heeft. Hoelang ken ik Roland inmiddels al? Meer dan een halve eeuw. Da's niet overdreven, want we keren ver terug in de tijd. Desnerck is in die jaren nog actief in de VUJO, de jeugdafdeling van de Vlaams-nationalistische Volksunie. In Oostende geven die jongeren een blad uit dat De Klutser heet en dat helemaal in de geest van de sixties een linkse koers vaart. De partijleiding, waaraan in Oostende namen kleven als Miel Vansteenkiste en Jef Nagels, wordt er zenuwachtig van en het komt tot een open conflict. De Klutser verdwijnt en de revolterende jongeren stappen op. Een ervan is Roland Desnerck: Ik ben toen zeer ontgoocheld geweest. Ik besefte tegelijk hoe hard de politiek kon zijn en ik besefte vooral dat het niets voor mij was. Ik zou me voortaan concentreren op heem- en taalkunde. Niet veel later, in 1972, verscheen mijn Oostends Woordenboek.’ Dat wil zeggen: de eerste versie, want er zullen er nog volgen.
Dat woordenboek is overigens niet de eerste literaire worp van Desnerck. In 1953 heeft hij, als vijftienjarige (!), al een feuilleton in Het Kustblad gepubliceerd. De afleveringen worden gebundeld en Roland trekt ermee de boer op. Daarmee legt de tiener een basis onder een praktijk die tot op hoge leeftijd blijft duren. Inmiddels staat zijn naam op een reisgids, heeft hij het epos van Reinaert de Vos en ook dat van Tijl Uilenspiegel op rijm gezet en zorgt hij ervoor dat Kuifje in ’t Oostends te lezen is. Het belet hem niet om tussendoor een roman te plegen, toeristen door stad en platteland te gidsen, een CD met vissersliederen te produceren, Oostendse spreuken & gezegden te verzamelen en ja, ook spookverhalen.
Die griezelverhalen heeft hij in een boek gegoten (*), tachtig spookhistories en wondervertellingen in ’t Oostends, vertaald in ’t Algemeen Beschaafd Desnercks, een soort Nederlands waarin al dat graafwerk in de catacomben van het Oostendse dialect nogal wat sporen achterlaten. 
In dat boek vinden we roesschaerts, molfiets, waternekkers, stratennaaiers en kludden à volonté. In dat boek verneem ik voor het eerst iets over het bestaan van een Engelsman die door een walvis ‘uitgescheten’ werd aan ’t Sas. Daar specialiseert hij zich in het hergieten van oude vrouwen: ‘Hij vond in de smisse vele soorten smeltmachines en apparaten en vormgevingmachines, kocht hier en daar nog wat onderdelen en kon zo een degelijke verjongingsmachine samenstellen.’ Hij testte zijn machine uit op Germaine, ‘de dronkelot van twee straten verder’. Met succes! Door die drastische verjongingskuur was de oude Germaine onverwachts in staat om nog een carrière in 't nachtleven van Blankenberge uit te bouwen. Dat succes trok duizenden vrouwen aan die allemaal in sterk verjongde vorm de smisse konden verlaten. ‘Waren de vrouwen gekrompen, geen nood. Hij smolt een hoeveelheid keien tot brij en die gingen samen met het wijfje de verjongingsoven in.’ Waardoor alles weer een maatje jonger, groter, ronder, strakker en steviger werd. Het is een fantastisch verhaal dat evenwel heel realistisch wordt wanneer we de verjongingsoven vervangen door plastische chirurgie, de smeltmachine door botox en de keienbrij door implantaten.
Flor Vandekerckhove

(*) Roland Desnerck. 80 Oostendse spookverhalen en wondervertellingen. 2014. Uitg. Zorro, Damme. 320 blz. 29,95 euro. ISBN 978 94  6168 0341 — De Laatste Vuurtorenwachter postte dit stukje al in 2014, n.a.v. de publicatie van het boek. In 2021 redigeer ik het opnieuw, ten behoeve van een FB-groep die zich speciaal tot Bredene en de Bredenaars richt.


De kwestie van de blauwe Cadillac 
op youtube

vrijdag 14 november 2014

Herinneringen aan Lurre

— In die tijd waren veel Oostendse vislossers alleen maar onder hun bijnaam bekend: De Benne, Sonny Boy (Kamiel Deledicque), 

Frans De Hamers, Leize, bennenbaas Tuur Lenaers, Dove Pier, Fons de Eenarm, Lange Frans, De Witten, De Bennenpoeper (!) —



Ik had nooit gedacht dat ik nog aan hem herinnerd zou worden, maar toen ik in Het Visserijblad een stukje over Oostendse vislossers schreef, stootte ik op zijn naam, een bijnaam uiteraard, want veel vislossers waren alleen maar onder die bijnaam bekend: De Benne, Sonny Boy (Kamiel Deledicque), Frans De Hamers, Leize, bennenbaas Tuur Lenaers, Dove Pier, Fons de Eenarm, Lange Frans, De Witten, De Bennenpoeper (!)… En er was ook een vislosser die Lurre heette. [Een lor is een vod, figuurlijk een nietswaardig persoon.]
Die Lurre had ik in mijn jeugd gekend. Hij woonde in Bredene, bij zijn zuster, zei men. Ik zag hem passeren wanneer hij op stap ging. En dat deed hij veel, want Lurre had een drankprobleem. Meer: hij wàs een drankprobleem. ‘Kijk naar Lurre’, riep hij altijd in zijn roes, ‘Lurre is een sukkelaar’.
Wij waren jong en lachten om die oude man die er te pas en te onpas de oorlog bij haalde, waarin hij bunkers voor de bezetter gebouwd had. ‘De Duitsers waren smeerlappen, maar ze hadden lekkere soep.’ De logica van de proletariër. En wij maar lachen. Hij vertelde ons over de jaren vijftig in de Oostendse vismijn — de gloriejaren — een tijd waarin de dagen meer uren dan nu leken te tellen, werkdagen die om zes uur ’s morgens aanvingen en tot zeven, acht uur ’s avonds konden uitlopen. Tussen het vele werk door, tijdens de werkuren, mocht hij er vlug een gaan kraken in de kantine; niemand sprak hem daarop aan. En wij maar lachen.
Het ging van kwaad naar erger met Lurre en hij besliste er zelf een punt achter te zetten. Op een dag nam hij de fiets, reed ermee het staketsel op, fietste tot helemaal op ‘t einde van die pier en hield niet op met trappen toen de diepe zee het van het land overnam.


[Dit stukje met herinneringen aan vislosser Lurre plaatste ik in 2014 in De Laatste Vuurtorenwachter. Ik redigeerde het opnieuw in 2020 ten behoeve van de FB-groep Oostendse verhalen; in 2021 bied ik hem aan in de GB-groep Bredene Voor & Van Iedereen.]


Zeemansverlangen

www.youtube.com/watch?v=DtW9jP6nn_M

dinsdag 11 november 2014

De Groote Slachting

— Siegfried Sassoon (1886-1967) —
11 november, tijd voor een poëem. Neen, niet In Flanders Fields, het wereldberoemde gedicht van John McCrae. Daarin staan weliswaar mooie zinnen over leeuweriken & klaprozen, maar ’t is en blijft een misselijkmakende oproep om zich naar de Groote Slachting te begeven: If ye break faith with us who die / We shall not sleep, though poppies grow / In Flanders fields. (In de vertaling van Herwig Verleyen: Doet gij dit niet, dan zullen wij in deze aarde / geen rust kennen, ondanks de klaprozen / in Vlaanderens velden.) Als voorbeeld van de uitdrukking 'op iemands gemoed werken' kan dat tellen.
De Britse dichter Siegfried Sassoon zag dat anders. Net als John McCrae vocht ook hij aan het front. Maar hij vond niet dat het zijn dichterlijke plicht was om jongeren de loopgraven in te lokken, waar ze met duizenden tegelijk zouden creperen. Integendeel, nadat hij in 1917 met zijn Soldier’s Declaration luidop geprotesteerd had tegen het verderzetten van de oorlog, werd hij in ’t Britse leger een referentie voor afwijkende meningen. Waarop men hem naar de psychiatrie afvoerde. [Het is niet alleen in wijlen de Sovjet-Unie dat dissidenten naar de psychiatrie afgevoerd worden. Evenmin is het een praktijk dat tot het verleden behoort. Tekenend is ook wat de Amerikaanse Martha Mitchell↗︎ overkomen is; sindsdien spreekt men ook wel over het Martha Mitchell-effect↗︎.]
Hij had nochtans gelijk. De Engelse Pat Barker schreef Weg der geesten, een trilogie over de Eerste Wereldoorlog. Over de situatie in de loopgraven zei ze in een interview: 
‘Zelfs in 1917, toen de oorlog al drie jaar aan de gang was en er maandelijks, alleen al aan Britse zijde, soms meer dan honderdduizend manschappen sneuvelden ging men op die voet door. 1917 was echter ook het jaar van de grote muiterijen. In het Franse Etaples heeft een opstand van Britse troepen plaatsgevonden die gewelddadig is onderdrukt, en bij de Fransen had Pétain de grootste moeite zijn eenheden weer in het gareel te brengen. Aan Russische zijde gingen de soldaten nog veel verder: die schoten hun officieren dood en gingen gewoon naar huis. In dat klimaat past ook de privérevolte van de Britse dichter Siegfried Sassoon, die centraal staat in het eerste deel van de trilogie. Naast dat actieve verzet bestond er ook steeds meer passief verzet. Sommige soldaten inhaleerden opzettelijk gifgas, want van een beetje gas werd je wel ziek maar ging je niet dood, was het idee. Anderen schoten zichzelf in de voet. Zelfmoord was geen zeldzaamheid, want sommigen waren liever dood dan dat ze het risico moesten lopen zonder armen en benen in een karretje te belanden. Het gebeurde ook geregeld dat de vijand bereid was een handje toe te steken om ervoor te zorgen dat je werd afgekeurd. Als een Brits en een Duits bataljon lange tijd tegenover elkaar lagen, nam de bereidheid elkaar aan te vallen sterk af. Er werd niet langer geschoten als doden of gewonden uit het niemandsland werden gehaald en er werd gewoon gewacht op de aflossing. Als je het zat was kon je je rechterwijsvinger boven de loopgraaf uitsteken en die door een Duitser laten afschieten. Dan kon je geen geweer meer overhalen en was je ongeschikt voor dienst aan het front.’


De Engelse rocker Peter Doherty heeft Suïcide in the Trenches van Siegfried Sassoon  op muziek gezet↗︎ en ik heb van dat gedicht een vrije vertaling gemaakt:

I knew a simple soldier boy
Who grinned at life in empty joy,
Slept soundly through the lonesome dark,
And whistled early with the lark.

In winter trenches, cowed and glum, 

With crumps and lice and lack of rum, 

He put a bullet through his brain. 

No one spoke of him again.

You smug-faced crowds with kindling eye 

Who cheer when soldier lads march by, 

Sneak home and pray you'll never know 

The hell where youth and laughter go.

De Engelse rocker Peter Doherty heeft het op muziek gezet en ik heb van dat gedicht een vrije vertaling gemaakt:

Die soldaat heb ik gekend, een jongen nog
Die zonder zorgen naar het leven keek,
Zo een die rustig sliep als 't donker was
En fluitend aan de dag begon.

In de loopgraven, die winter waarin alles anders werd,
— Bommen, luizen, maar geen rum —
Schoot hij zich een kogel door het hoofd
En niemand sprak nog over hem.

Sta niet zo zelfvoldaan te juichen
Wanneer die jongens opmarcheren
Sluit je deur en bid opdat je nooit te weten komt
Naar welke hel de jeugd luid lachend trekt.

zaterdag 8 november 2014

Hoe de duivel vanuit Gent naar Bredene kwam

Links, het Duivelsteen↗︎ in Gent. Rechts: In 1950 verwerkt Marc Sleen het verhaal van Geeraard de Duivel in een strip.



Kijk’, zegt mama, ‘daar woont hij, en kijk, daar, vanuit dat raam gooien ze hem in ’t water.’ Ze wijst omhoog. Dat moet een ferme plets geweest zijn en Marc Sleen heeft die plets mooi getekend. ‘Nu nog’, voegt mama eraan toe, ‘horen de mensen in Gent hoe Geeraard ’s nachts, telkens weer, in ’t water terechtkomt.’ Het strafste argument houdt ze voor ’t laatst. ‘Toen ik klein was’, zegt ze, ‘ben ik eens in dat gebouw geweest, en het rook er naar solfer.’ Ik ben een kind en weet niet wat solfer is, maar ik geloof haar graag. Zo ziet dat steen er ook uit, als een gebouw dat naar solfer ruikt. Geen twijfel mogelijk, dit is waarlijk een duivelssteen. Daar, op dat moment, nestelt de duivel zich in mijn fantasie. Vanuit het Duivelsteen in Gent breng ik hem mee naar Bredene. Ik ben een kind en de vergelijking met Faust zou overtrokken zijn, en 't is waar dat Geeraard kattenpis is in vergelijking met Mephisto, maar toch… In ruil voor mijn kinderzieltje schenkt de duivel me het verhaal dat u juist gelezen hebt. 


[In DLVuurtorenwachter dateert dit verhaal van 2014. In 2021 redigeer ik het opnieuw, ten behoeve van de FB-groep Bredene Voor & Van Iedereen.]

















Op 1 januari 2022 publiceert uitgeverij De Lachende Visch een nieuw e-boek van Flor Vandekerckhove. Honderd titelloze eenparagraafverhalen wordt ingeleid door Flors oud-leraar Nederlands Alfons Vandenbussche.



De e-boeken van Flor Vandekerckhove zijn gratis voor wie erom vraagt. Vooraf bestellen kan. Het boek wordt u dan per e-mail toegestuurd zodra het in het rek van De Weggeefwinkel komt te liggen. Vraag erom via liefkemores@telenet.be↗︎


vrijdag 7 november 2014

Sire, het volk mort

Donderdag 6 november. Dat heb ik nog niet meegemaakt, toch niet sinds ik met pensioen ben: om acht uur ’s morgens sta ik al in Oostende op de trein te wachten. Om daar zo vroeg te geraken heb ik de fiets van stal gehaald, want op zo’n dag kan een mens niet op de tram rekenen. De trein voert me naar Brussel waar ik, ten behoeve van deze blog, een kleine reportage maak. Ik weet dan nog niet goed waarover die zal gaan, maar ’t zal met de grote vakbondsbetoging te maken hebben die zich aldaar ontplooit.
Eerst denk ik iets te maken rond de restanten van mijn partijtje, maar dat is inmiddels zo klein, en de manifestatie zo groot, dat ik het nergens kan ontwaren. Vervolgens overweeg ik een stukje te maken over het werkelijke aantal betogers, maar aan 102.407 geraak ik de tel kwijt. Niet getreurd, de onderwerpen liggen in Brussel voor ’t grijpen.
Iemand houdt een bordje in de lucht waarop OESTERBANK staat; niemand meldt zich aan. Wie ook alleen blijft staan is de jonge vrouw die opkomt VOOR EEN MATRIARCHAAT. Haar medebetogers denken aan Liesbeth Homans en trekken in een wijde boog om haar heen. Ik ga in ‘t midden van een onder de volkswoede vertrappeld bloemperk staan en concentreer me nu volledig op de slogans die voorbijtrekken. Sommige heb ik in de jaren zeventig zelf gedragen. POTEN AF VAN DE INDEX en HAAL HET GELD WAAR HET ZIT. Andere heb ik nooit eerder gezien, zoals dat groot, blauw spandoek waarop SPA REINE staat. Er stappen veel mensen achter. Ik denk niet dat het een reclamestunt is, maar mocht het er een zijn dan is ’t een slag in ’t water, want langs de weg liggen vooral lege blikken Jupiler.
De mooiste plakkaten zijn, zo heb ik altijd al gevonden, de huisgemaakte. Ze zijn ook bijzonder leerzaam, omdat ze een inkijk geven in het reëel bestaande ongenoegen. Ik leer er bijvoorbeeld uit dat niet iedereen na afloop braaf naar huis zal trekken: LA REVOLTE EST EN MARCHE. Ja, dan weet je het wel. Zo zijn er nog: STOP DE KAPITALISTISCHE WAANZIN. Het is het soort slogans dat getorst wordt door lieden die er ter plekke korte metten mee willen maken. De vakbondsleiders noemen hen bij voorkeur infiltranten, de pers spreekt over heethoofden, de burgemeester van Antwerpen zegt dat het dokwerkers zijn. Maar als ik hen goed inschat, dan zijn ‘t gewoon moe getergde mensen die eindelijk eens vanachter hun tv komen en daardoor fel overdrijven. Misschien zijn 't coiffeurs (wat een goed teken zou zijn, want ik herinner me een uitspraak van Lenin die zei dat een revolutie te herkennen valt aan het feit dat de coiffeurs staken). 
Het soort plakkaten dat die haarkappers meezeulen is, zo leert me de ondervinding, altijd vastgemaakt aan lange stokken, waarmee je de politie op behoorlijke afstand kunt houden; het is niet zeker of dat alleen maar een neveneffect betreft. Je neemt dat stoofhout achteraf ook niet weer mee naar huis, je steekt het in de fik. Ja, en dan krijgen de dokwerkers een slechte naam! Of de infiltranten!
Er vallen constanten te ontdekken, maar elke manifestatie levert ook, laat ons zeggen, conjuncturele slogans op. In de persoonlijke top tien die ik blijkbaar aan ’t samenstellen ben, en wat uiteindelijk het onderwerp van mijn reportage geworden is, staat op twee een spandoek dat gedragen wordt door twee gepensioneerde medemensen. Letters in drie kleuren: ZET DIE PLAAT AF ! Een impliciete verwijzing naar de grote Vlaamse roerganger, die misschien niet door mijn Nederlandse lezers begrepen zal worden. Maar op één staat een bord met een zeer expliciete verwijzing naar dezelfde man. Het handgemaakte bord wordt gedragen door een tiener, wat bijzonder hoopgevend is voor de toekomst en al. Ik verneem dat ze geenszins van plan is om zich langer dan nodig ten dienste van het kapitaal te stellen: VERGEET HET ! En dat we ons samen moeten verzetten, mag blijken uit haar rode pet (ABVV) en groene handschoenen (ACV). Bovendien weet ze de huidige politieke situatie goed samen te vatten in een oneliner die kan tellen: MET DE WEVER NIKS DAN ZEVER.
Flor Vandekerckhove

woensdag 5 november 2014

Een inleiding in de marxistische literaire kritiek

Alexander Voronski (1884-1937)
Na de Russische revolutie werd Alexander Voronski een van de vooraanstaande literatuurcritici van de Sovjet-Unie. Na de dood van Lenin koos hij de kant van Trotski in diens strijd tegen Stalin. Hij werd ervoor geëxecuteerd. In 1998 verscheen een keuze uit zijn werk, een Engelse vertaling van zesentwintig artikelen, essays en redevoeringen die Voronski tussen 1911 en 1936 geschreven heeft. (°) De bundel heet Art as the Cognition of Life, wat wil zeggen dat kunst ons iets over ’t leven kan leren. 
Voronski legt ons uit hoe we dat aan boord moeten leggen. De man is een marxist. Hem interesseert de vraag in hoeverre gevoelens, gedachten en stemmingen die in een literair werk uitgedrukt worden, rijmen met de belangen van een sociale klasse. Ook vraagt hij zich af welke rol concrete deze en gene artistieke doctrines in de sociale strijd spelen.
Sociologisch onderzoek, zo stelt Voronski, volstaat echter niet om een literair werk te waarderen. Zo’n onderzoek mag dan voorop staan, het is niet compleet. Aan literatuur hangt immers een on(der)bewust kantje; ze komt in belangrijke mate intuïtief tot stand: Intuition is our active unconscious. Intuitive truths are authentic and indisputable; they require no logical verification and frequently cannot be verified by logical means precisely because they undergo preliminary development in the subconscious realm of our life and then reveal themselves immediately, suddenly and unexpectedly in our consciousness, as if they were independent of our “ego,” and not subject to its preliminary work’. Daarom moet de criticus tegelijk nagaan, zegt Voronski, in hoeverre een boek ‘esthetisch waar’ is. Dat laatste is een merkwaardig begrip en Voronski moet veel moeite doen om het uit te leggen: For the artist thinks in images: the image must be artistically true, i.e., it must correspond to the nature of what is portrayed. In this lies perfection and beauty in the work of an artist. Elders zegt hij: ‘The aesthetic evaluation is made as a result of the sensation that the artist has correctly, comprehensibly and accurately constructed his images for us.’ En ten slotte: ‘Our mind takes an active part in the creation of the image, but an even greater part in its creation belongs to unconscious creative work. The image is aesthetically evaluated, and the aesthetic evaluation is not devoid of rationalistic elements, but in its underlying core it is also intuitive. Therefore there is no foundation to say that the definition of art as thinking with the help of images suffers from narrow rationalism. Only such a definition gives a satisfactory answer, from the standpoint of Marxism, to the question: what is artistic truth?
Ik probeer samen te vatten. De literaire criticus, zegt Voronski, onderzoekt hoe sociale strijd en klassenbelangen in de literatuur tot uiting komen, er rekening mee houdend dat de auteur in belangrijke mate geleid wordt door onder- of onbewuste mechanismen die hem juist daardoor een aparte plaats bezorgen.
Karel van het Reve verduidelijkt me een en ander. In een lang essay (°°) onderzoekt hij ‘de behoefte, reeds bij Marx te vinden en in het westerse en Russische marxisme nergens ontbrekend, om het schone te verbinden aan het goede (…)’  Veel later lees ik een kunstkritiek van Ove Knausgard die me leert dat wat Van het Reve opmerkt niet alleen voor marxisten geldt. Over Inger in het zwart, een schilderij dat Edvard Munch van zijn zuster maakt, zegt Knausgard: 'Ik raak vervuld van iets wat op vreugde lijkt als ik het zie. Iets onvoorwaardelijk goeds.' (°°°)
Van het Reve citeert een mij onbekende literair criticus die over de personages van Dostojevski zegt: ‘De personages maken zich los van hun schepper, voeren hun eigen leven, tot de uiterste consequenties van hun aangeboren aard en de dialectiek van hun levensontwikkeling, van hun wereldbeschouwelijke strijd verloopt in een heel andere richting dan de publicist zich ten doel stelde. De dichterlijke juiste vraagstelling wint het van de politieke bedoeling, van de sociale reactie van de schrijver.’ 
[Veel later — dit stukje is echt een 'work in progress' geworden, ooit moet ik dit eens helemaal herschrijven — lees ik dat Trotski daar krek 't zelfde over denkt: 'A literary work is "truthful" or artistic when the interrelations of the heroes develop, not according to the author's desires, but according to the latent forces of the characters and the setting.' Ik citeer uit 'Historical Objectivity And Artistic Truth, in Leon Trotsky on Literature and Art.]
Wat het marxisme van Voronski ook doet is het schone koppelen aan 'het ware’. Wat Voronski ons bijgevolg probeert te zeggen is dit: literatuur bezorgt ons een soort intuïtieve kennis die ons helpt om de realiteit te begrijpen. Ook dat vind ik weer bij Knausgard: 'Ja, er bestaat intuïtieve kennis, er bestaat stille wijsheid, er bestaat instinctief inzicht, en dit onuitgesproken begrip van de wereld maakt, geloof ik, een groter deel van onszelf uit dan we vermoeden. En juist doordat dit begrip van de wereld gebaseerd is op gevoelens, nooit expliciet geformuleerd of beargumenteerd is, ontsnapt het aan het apparaat waarmee we gewoonlijk de wereld begrijpen, namelijk het verstand en de taal van het verstand, en is het bijna onzichtbaar en ongeïdentificeerd.' (°°°)
Gekoppeld aan wat van het Reve zegt: dat intuïtieve karakter maakt dat literatuur — en kunst in 't algemeen — waarheden aan het licht brengt die niet meteen door de auteurs zelf bedoeld zijn. 
De Duitse literaire criticus Marcel Reich-Ranicki is het daar ongetwijfeld mee eens. Hij is van mening dat ‘de meeste schrijvers niet veel meer van literatuur begrijpen dan vogels van ornithologie. En dat ze hun eigen werk al helemaal niet kunnen beoordelen. Want doorgaans weten ze weliswaar wat ze ongeveer wilden laten zien en verduidelijken, bereiken en bewerkstelligen, maar die wetenschap vertroebelt hun blik op wat ze werkelijk hebben gepresteerd en gemaakt. De criticus moet onderzoeken — zo grondig en zorgvuldig als maar mogelijk — wat de auteur heeft geschreven. Wat de auteur verder over zijn werk heeft te zeggen, moeten we niet negeren, maar ook niet bijzonder serieus nemen.’ (°°°°)
Flor Vandekerckhove

(°) Aleksandr K. Voronsky, Art as the Cognition of Life: Selected Writings, 1911–1936, trans. and ed. Frederick S. Choate (Mehring Books, 1998), 190 ps.Er bestaat ook een website met teksten van Voronski: http://sovlit.org/akv/index.html.

(°°) Karel van het Reve. Sovjet-annexatie der klassieken. Bijdrage tot de geschiedenis der Marxistische cultuurbeschouwing. (1954). Opgenomen in Verzameld werk, deel 1. A’dam. Uitgeverij G.A. van Oorschot. 2008. 
(°°°) Karl Over Knausgard. Zoveel verlangen op zo'n klein oppervlak. Een boek over de werken van Edvard Munch. Vertaald door Sofie Maertens en Michiel Vanhee. 2018. A'dam, Athenaeum—Polak & Van Gennep.De citaten bevinden zich respectievelijk op ps 49 en 48. Net zoals dat voor de citaten van Karel van het Reve en deze van Marcel Reich-Ranicki betreft zijn deze van Knausgard later aan dit essay toegevoegd. Knausgard zegt trouwens nog wel meer dat ik in verband wil brengen met Voronski. Bijvoorbeeld waar hij op p.49  over Inger in het zwart zegt: 'Als iemand Munch had gevraagd zijn zusje te omschrijven, of als Munch op papier had gezet wat hij over haar persoonlijkheid dacht, had wat hij over haar schreef ons vermoedelijk een vaag idee gegeven over haar, maar het unieke, wat wat van Inger Inger maakte, zou ons zijn ontgaan. In dit schilderij is dat niet zo, we zien onmiddellijk wie ze is, en om die aanwezigheid gaat het hier.'  Knausgard illustreert hier op sublieme wijze het begrip 'esthetisch waar' dat Voronski gebruikt en waar ik zo mee geworsteld heb. Wellicht herwerk ik dat alles in een nieuw essay.
(°°°°) Marcel Reich-Ranicki, Mijn leven. A’dam. Uitg. Bert Bakker. 2000.

zondag 2 november 2014

Maar ooit komt gij hier weer

Toen de begraafplaats Priorij in Bredene heringericht werd, vroeg het schepencollege me er een tekst voor te maken. Die is daar nu te zien. Voor De Laatste Vuurtorenwachter maakte ik er enkele jaren geleden een stukje over en onlangs redigeerde ik het opnieuw ten behoeve van een FB-groep die zich over Bredene buigt. Omdat ik nog steeds niet wist hoe zo’n gebouw eigenlijk heet, vroeg ik het aan architect Erwin Mahieu die zei: ‘De correcte naam is ‘overdekte (open) afscheidsruimte’, soms zegt men ‘beschutte(nde) afscheidsruimte’. Met de bouw van zo'n ‘overdekte afscheidsruimte’ is de cirkel rond. In de vroege middeleeuwen werden overledenen samen op een plek begraven. Om de rouwenden bij guur weer enige beschutting te geven, bouwde men op deze begraafplaatsen overdekte paalgebouwen. Met de kerstening begon men onder die afdaken rituelen uit te voeren. Ze werden onze eerste ‘kerken’. De begraafplaats was dus eerst, de kerk kwam later en werd op de begraafplaats gebouwd. De oudste middeleeuwse graven liggen altijd binnen de (oude) kerk, de jongere erbuiten. Er is daar al heel wat archeologische studie aan gespendeerd die deze stelling onderbouwt. De hedendaagse overdekte afscheidsruimte is een ‘poort’ van de overgang, plek waar de levende afscheid van de dode neemt, iets wat we meer dan 1000 jaar geleden ook al op die manier deden.'

Heeft de dorpsklok al geluid
over dit Bredense dodenveld?
Werd de toorts hier doorgegeven?
Zij die blijven en zij die verdergaan,
een wijle hier verenigd.
Er valt nog iets te zeggen,
misschien ook niet.
Dan volgt een dag,
een week, een jaar,
een tijd…
Maar ooit komt gij hier weer, 
want zo vergaat het leven.

Flor Vandekerckhove