zaterdag 26 september 2015

George Orwell lost een onwelriekende wind

— Bradley, thans Chelsea, Manning —
Er zijn schrijvers die me mateloos boeien omdat ik er kop noch staart aan krijg. Zij luisteren naar namen als Victor Serge, Albert Camus en George Orwell… mensen die zowel van rechts als van links onder vuur genomen worden, veelal omwille van iets wat zowel hun sterkte als hun zwakte blijkt te zijn. En waarvan ik me blijf afvragen wat dat 'iets' dan is. Wie in de rechterkolom van de blog de labels bekijkt kan zien dat ik over die mensen al een en ander geschreven heb.
Van de drie vernoemden is Orwell de meest actuele. Nadat Bradley (thans Chelsea) Manning ons enkele oorlogsmisdaden van het Amerikaanse leger getoond had en Edward Snowden ons leerde dat de Amerikaanse National Security Agency al ons elektronisch verkeer nauwlettend in ’t oog houdt, schoten de verkoopcijfers van Orwells 1984 door ’t plafond. Niet dat het ooit uit de markt weggeweest was. Van dat boek, en ook van zijn andere meesterwerk, Animal Farm, werden al 50 miljoen exemplaren verkocht: 50.000.000 ! Zijn naam heeft ons overigens een nieuw begrip opgeleverd. Orwelliaans staat voor een situatie waarin leidinggevenden smerige propagandatrucs gebruiken om de wereld naar hun hand te zetten; na Bradley en Snowden weet iedereen dat orwelliaans niet alleen op stalinistische dictaturen slaat.
Orwell wordt gewaardeerd omwille van zijn antiautoritaire satires. Maar zijn naam is ook besmet. In 2003 duikt het notitieboekje op waarin hij 35 namen genoteerd heeft van personaliteiten, veelal schrijvers, waarvan hij vermoedt dat ze naar het communisme neigen. Kort voor zijn dood heeft hij dat lijstje aan een vriendin gegeven die voor de IRD werkt, de Information Research Department, een Britse propagandadienst. Of hoe de grote criticus van de staatspropaganda zich ten dienste stelt van een propagandadienst van het Verenigd Koninkrijk!
Tot voor kort dacht ik dat het met een evolutie te maken had die we wel meer zien gebeuren. Je bent links wanneer je jong bent en met het voortschrijden der jaren word je rechts. Maar bij nader inzien blijkt ’s mans visie erg consistent te zijn. Voor Orwell is het socialisme altijd een kwestie van fatsoen geweest, ‘common decency’. Ik heb The Road to Wigan Pier (1937) inmiddels helemaal uitgelepeld en daardoor ook gezien dat het tweede deel van dat boek volledig aan zijn ‘common decency’ gewijd is: je verdedigt de arbeidersklasse omdat een fatsoenlijke gentleman dat hoort te doen.
Er zijn maar weinig gentlemen die daarin zo ver gegaan zijn als Orwell. Maar ook hier geldt blijkbaar: je kunt de mens wel uit de bourgeoisie halen, maar de bourgeoisie niet uit de mens. 
Orwell wordt als Eric Blair geboren in gezin dat hij zelf als ‘lower-upper-middle class’ omschrijft. De jonge Eric kent de neerwaartse trend die zijn familie ondergaat. Zijn grootvader is een van de eerste Blairs die zelf moest werken om zijn gezin te onderhouden. Hij neemt een taak op zich in de administratie van de Britse kolonies. Later doen ook zijn zoon en kleinzoon Eric dat: de Blairs treden toe tot het politieapparaat in de koloniën. De familie is dan wel geen upper-upper-upper-class meer, maar je zult die mensen evenmin proletariërs noemen. Eric Blair komt als ’t ware tussen twee stoelen ter wereld.
Alhoewel de Blairs het zich niet echt kunnen veroorloven komt Eric in het elitaire Eton College terecht. De jongens worden er ingeleid in de normen & waarden van de leidende klassen. Maar zijn schooltijd is ook deze van de Eerste Wereldoorlog, de Russische revolutie en van het arbeidersverzet dat in Engeland op de oorlog volgt. Je vindt die twee tegenstrijdige werelden weer in het oeuvre van de tot George Orwell gerecycleerde Eric Blair. In The Road to Wigan Pier valt het op hoe de schrijver het arbeidersgezin idealiseert. Het zou naar ‘perfect symmetry’ neigen omdat het geleid wordt door ‘justice and common decency’. Ik kan me voorstellen dat feministen daar toch het hunne van denken. Revolutionaire oproepen moeten, zegt Orwell, geworteld zijn in ‘a vision with interests centering around the same thing as at present—family life, the pub, football and local politics.’ Very British indeed!
Het is een visie die Orwell in de jaren dertig ontwikkelt en die hij volhardend blijft verdedigen, zij het niet altijd in dezelfde tent. Hij is eerst actief in de Independent Labour Party (ILP), een kleine partij die door marxisten als ‘centristisch’ omschreven wordt, waarmee ze bedoelen dat de opvattingen van zo’n partij zich ergens tussen deze van de reformisten en de revolutionairen in bevinden. In 1936 gaat hij in Spanje tegen Franco vechten, in de POUM, een partij die sommigen wel trotskistisch mogen noemen, maar die Trotski zelf als centristisch aan de kant zet. Kenmerk van dat centrisme is dat het geen stabiel gegeven is. Ook Orwell wordt ferm over en weer geslingerd. In 1941 schrijft hij nog The Lion and the Unicorn: Socialism and the English Genious, een gauchistische oproep tot revolutie op zijn Engels. In 1943 treffen we hem aan in de linkervleugel van Labour. In 1947 komen we in het tijdperk van de Koude Oorlog terecht. Er is dan niet zoveel plaats meer voor de centristen. Orwell probeert aan een keuze te ontsnappen door zich uit de actieve politiek terug te trekken, maar… vluchten kan niet meer. Hij moet nu niet langer kiezen tussen revolutie en reformisme, maar tussen de cholera en de pest. Het lijstje dat hij zijn vriendin van de IRD bezorgt, leert ons dat hij het kamp van de cholera kiest. (°)
Rest me alleen nog je de titel van dit stukje uit te leggen. Ik heb die aan Marc Eyskens te danken. ‘Principes zijn als winden’, zei die, ‘Je houdt ze vast zolang je kunt, maar als je niet meer kunt, laat je ze heel stilletjes los.’ Een kwestie van common decency als ’t ware.

(°) De kwestie van Orwells socialisme en zijn samenwerking met de IRD wordt uitvoerig behandeld in het interessante essay  George Ofwell en de IRD↗︎.

donderdag 24 september 2015

Herman de Coninck, vilein en geestig

— Ik las een bundel opstellen van Herman de Coninck en keerde terug in de tijd. Wat ook blijkt uit deze indrukwekkend grote typemachine die toentertijd ongetwijfeld 'modern' was. —


Herman de Coninck schreef niet alleen gedichten, hij was ook een journalist, hij schreef essays en kritieken. Een aantal opstellen werden gebundeld in Over Marieke van de Bakker (1987). Ik zag het boek staan in de bib en ’t was alsof ik tussen de rekken op een oude kennis stootte. Kom, zei die oude kennis, we gaan een beetje leuteren over de tijd van toen. En terwijl ik met dat boekje een koffie ging drinken, hadden we het over vroeger. Hoe zou het nog met Paul Goodman gaan? Heb je Hedwig Speliers nog gezien? Ken je KoR Van der Goten nog? En André Demedts, Clem Schouwenaars, Ome Willem en Neil Postman? Het boekje herinnerde me aan mensen die dood en vergeten zijn. Of die vergeten zijn en nog leven. En het herinnerde me vooral aan een tijd waarin papier zo goedkoop was dat je je als schrijver geenszins moest inhouden. De Coninck legde bijvoorbeeld elf bladzijden apart om een essaybundel van Hedwig Speliers de grond in te boren. Dat gebeurde dan ook grondig. Waar Speliers in zijn boekje pleitte voor meer poëzie in het onderwijs, bijvoorbeeld door het aanleggen van een kleine bloemlezing per klas, voegde de Coninck daar cynisch aan toe: ‘men kan zulks doen met behulp van een fotokopieerapparaat.’ Dat was nog maar het opstapje: ‘We mogen hier misschien ook even wijzen op het klassikaal nut van een emmer water bij het gedicht ’t Is triestig dat het regent in de herfst. Tevens kunnen de leerlingen bij Gezelles Mezennestje een onuitgebroed ei proberen te mimeren en vervolgens een uitgebroed. Bij een gedicht van Faverey kunnen ze een dubbelepunt uitbeelden, met z’n tweeën dan: dit wordt groepswerk. Enzovoort. (Ter illustratie van het woord enzovoort kan eventueel de hele school opdraven.)’ De Coninck was tegelijk vilein en geestig.
De Amerikaanse anarchist Paul Goodman was volgens de Coninck een slechte dichter: ‘Er wordt gerijmd als het zo uitkomt, maar vaak vindt Goodman een assonantie al meer dan genoeg. Je zou kunnen zeggen: een beetje à la Emily Dickinson, maar veel onhandiger en oneleganter. Dickinson heeft namelijk gezocht naar haar halfrijmen. Goodman heeft niet lang genoeg gezocht naar zijn volle rijmen en ze dan maar half laten staan.’  Slecht, slecht, slecht…Toch besteedde hij veertien pagina’s aan die mens en samen met Benno Barnard vertaalde hij ook nog eens tien van Goodmans gedichten, goed voor weer zes bladzijden. Ja, in die tijd was papier niet alleen verduldig, het kostte ook twee keer niets.
In een artikel met de veelzeggende titel KoR van der Goten: de heroïek van de zieligheid smeerde de Coninck de neergang van deze sjansonjee uit over vierentwintig bladzijden. Het stuk voerde me terug naar een tijd waarin Bart De Wever nog André Demedts heette. De Coninck citeerde uit een briefje waarin die Demedts er de Gewestelijke Omroep West-Vlaanderen op wees dat Van der Goten wel gedraaid mocht worden: ‘maar a.u.b. beloof ons iets: wij vinden dat een chanson wel ondeugend mag zijn, maar we zouden toch willen verhinderen dat het chanson als zodanig de bijnaam van ‘pervers, sexueel-exhibitionistisch liedje’ krijgt. Wilt u daarmee rekening houden?’
De Coninck had niet alleen plaats voor mensen die neergesabeld moesten worden. Er bleef nog veel papier over om het uitvoerig over gelijkgezinden te hebben. Die vond hij in een gezamenlijke afkeer van de beeldcultuur, ja ook toen al. Zo citeerde hij uitgebreid mijn kameraad Ernest Mandel die de achteruitgang van de woordcultuur aanklaagde: ‘Dat leidt onherroepelijk tot de verwording van de bekwaamheid tot denken.’ (Het was nog lang wachten tot een intellectueel ietwat genuanceerder over de nieuwe barbaren begon te spreken.) Zegt Mandel verder nog: ‘Toen ik in de Sunday Times las dat er in Londen reeds meer winkels van video-cassettes zijn dan boekhandels, beschouwde ik dat als het slechtste nieuws van na de Tweede Wereldoorlog.’ Nou nou. 
Winkels van video-cassettes! Het waren waarlijk andere tijden.
Flor Vandekerckhove

woensdag 23 september 2015

Moderniteit en simpelghyd

— Marguerite Yourcenar werd grootgebracht in deze villa op de Zwarte Berg. (Eigen foto) —

Eergisteren stond ik waarlijk voor de kerk van Berthen, die, zo las ik  in 't Frans, Nederlands en godbetert ook in 't Vlaams — in 1878 gebouwd werd. Van die eerste bouw vallen er nog enkele originele brokstukken te ontwaren, maar dan moet je ìn ’t gebouw kijken, want die broks zyn nog zienlijk in ’t binnenste. Voor de rest werd het bouwwerk in brokken esleegen van een luchtbombardement den 28sten van mei 1940.  Vandaar dat het alheële weere-ebouwd moeten zyn. Die werken ent begunt ewist in 1961 en de kerk wos ekonsakreerd in 1964. En ’t is waar, de architect heeft veel moeite gedaan om moderniteit en simpelghyd te trouwen.
Moderniteit en simpelghyd. ’t Is iets wat je voortdurend opvalt, wanneer je door Frans-Vlaanderen trekt. Dit is Vlaanderen zoals we het bij ons niet meer kennen. En wat hierboven cursief afgedrukt staat is West-Vlaams, zoals we het in West-Vlaanderen niet meer horen. Toch is de streek geen variante van Bokrijk; moderniteit en simpelghyd zijn er waarlijk getrouwd. Misschien komt dat wel door het staatkundige isolement waarin dit deel van Vlaanderen terechtgekomen is. Waardoor eens te meer blijkt: elk nadeel heb z'n voordeel!
De kerk van Berthen is ’t vertrekpunt van een wandeling die ons over de Zwarte Berg leidt. Die kerk is niet het mooiste gebouw dat we ontdekken. Dat is wel het ouderlijke huis van de Franse schrijfster Marguerite Yourcenar. De villa is intussen een ontmoetingsplaats voor schrijvers en zelf zou ik daar ook wel enige tijd willen toeven. Ik zou dan eerst in Berthen een teugsche kaffie gaen drinken en achternaer huuzewaerts gaen om me daar te verdiepen in het Vlamsch-Fransch Woordenboek. En natuurlijk ook in de biografie van Marguerite Yourcenar, die al vele jaren ongelezen in mijn kast staat. ’t Wordt tijd dat ik me buig over de importente momenten van die vrouwes leeven.


zondag 20 september 2015

De Oostendse viswijven

Oostende 1959. Een visleurster verkoopt haar waar aan Paula Deplancke (links) in de Werkzaamheidstraat. De kleindochter van Paula bezorgde de foto aan de Oostendse beeldbank en leverde daarmee een belangrijke bijdrage, want foto’s van viswijven, terwijl ze aan ’t werk zijn in de Oostendse straten, zijn schaars.
In ’t midden van de vorige eeuw waren er zo’n vijftig vrouwen die in Oostende met vis leurden. Sluiswachter op rust Pascal Decmyn herinnert ze zich nog goed, 't is van hem dat ik al 't onderstaande te weten kwam. 
Ze werden gemeenzaam de viswuven genoemd en mogen niet verward worden met de vissersvrouwen, al waren er overlappingen. Ze doorkruisten de stad met een steekkar: buitenkant groen, binnenkant wit. Onmisbaar was de ijzeren weegschaal en het bakje met gewichten. Bekende viswijven waren Manse Mus, Jeanne Tuier, den Uniprix (die goedkope vis verkocht), Achel, Willetje Drogebrood, Sprance… De viswijven hadden een eigen cultuur. Ze droegen twee, drie rokken boven elkaar, met daarbovenop een blauwe schort, Verder een hoofddoek, dikke kousen, klompen, rode zakdoek met witte bollen. Ze spraken veelal in verkleinwoorden: karretje, me pallulletje (echtgenoot) z’n schiptje, me pruumtje, e visje, e pientje… Een arbeidersvrouw werd steevast een slore genoemd en een burgervrouw was een kakmadam. Ze gebruikten allemaal snuiftabak, een snuuftje. Dat tabaksmeel werd met de vingers in de neus gebracht en diep geïnhaleerd, waarop veelal een niesbui volgde. Sommigen hadden neusgaten die zwart waren van de snuuftjes. Wanneer twee viswijven elkaar ontmoetten werd een snuuftje uitgewisseld, want er was er van soorten.
De karren stonden opgesteld langs de Visserskaai. ’s Morgens om vijf uur trokken de vrouwen naar de vismijn, sommigen deden het met de tram (die in die tijd tot vlakbij de vismijn reed), sommigen te voet. Ze hadden allemaal hun pangel bij de hand waarin tot veertig kilo vis kon. In de mijn kochten ze ‘vis-van-achter-de-planken’, vis die de veiling niet gepasseerd was. Tegen negen uur keerden ze, zwaar geladen, terug naar hun kar in de stad. En dan trok elkeen naar een eigen wijk, luid roepend: verse platjes zie, verse toengetjes zie (dat ‘zie’ stond voor 'zijn'; van bijvoorbeeld 'moet er garnaal zijn'.) En de verkochte vis werd in een krant verpakt, bijvoorbeeld in De Zeewacht.
De overheid probeerde met man & macht de verkoop van zwarte vis binnen de perken te houden. Daardoor zagen de viswijven zich onderworpen aan tal van reglementen die ze van de weeromstuit koste wat het kost probeerden te omzeilen. Wanneer er in de vismijn controleurs opdaagden waren de viswijven dan ook bijzonder op hun hoede. Zo is er de anekdote van een vrouw die in de vismijn betrapt werd bij het aankopen van zwarte vis. Ze vluchtte met pangel en al de duinen in en ze zat daar nog toen de controleur al lang weer naar huis was.
In de stad waren het dan weer politieagenten die ontweken moesten worden. Want die durfden al eens naar de aankoopfactuur te vragen en naar de leurderkaart. Een factuur kon zo’n wijfje meestal niet voorleggen en de kaart bleek al eens verlopen te zijn of ‘aangepast’ met een bic. Wanneer de agent daarvan een proces verbaal wilde opmaken, gingen de vrouwen in de tegenaanval. En dat ze zijn echtgenote wel zouden vertellen dat ze hem uit een bordeel hadden zien komen! Of die tactiek succes had, weet ik niet, maar de confrontatie zorgde ongetwijfeld voor veel ambiance.
De distributie via de viskarren had zo zijn eigen normen & waarden. Wanneer de vis schaars en duur was, viel er in de straatverkoop niet veel te verdienen. Sommigen kleefden dan loden gewichtjes onder de weegschaal, zodat het overgewicht een en ander goedmaakte. Wanneer de vis niet al te fris meer was, trok zo’n viswijfje al eens naar ’t slachthuis waar de mannen een snuifdoosje met vers koeienbloed vulden. Daarmee smeerde zo’n wijfje vervolgens de kieuwen in. Waardoor de klanten met eigen ogen konden zien hoe ‘levende vers’ die vis wel was.

vrijdag 18 september 2015

De merkwaardige lotgevallen van lichtmatroos Molfiet

[Een molfiet is de zeemansvariante van de zondebok.  Het woord wordt gebruikt om aan boord van 't  schip iemand aan te duiden die de schuld toegeschoven krijgt.]


De molfiet haalt zijn matras van boord. Die vangt een windstoot en hij sukkelt met matras en al in 't dok. Een half uur later voert een ambulance, met loeiende sirenes, de onderkoelde molfiet weg van de kaai. Een kruispunt, een bromfietser. De ambulancier drukt hard op het rempedaal. De ambulance slipt in een plas en draait rond zijn as. De draagbaar botst tegen de achterdeur die openschiet. De brancard vliedt uit de wagen. Dwars over het kruispunt volgt hij, op zijn kleine, bibberende wieltjes, cirkelend rond zijn as, een rechte lijn die bepaald wordt door de scheve toestand waarin de ambulance zich bevindt. De chauffeur ziet hoe de draagberrie een oud vrouwtje omver rijdt. Hij springt uit de auto, legt de aangereden vrouw bovenop de molfiet, schuift de brancard weer in de ambulance en rijdt de twee, met loeiende sirenes, naar de spoed. Doordat het vrouwtje òp hem ligt krijgt de molfiet weer warm, wat zijn herstel erg bespoedigt. Het vrouwtje daarentegen sterft enkele dagen later aan de emoties, maar niet voordat zij haar fortuin heeft nagelaten aan de molfiet, de laatste man die ze even toevallig als onverwachts heeft mogen berijden.
Flor Vandekerckhove


donderdag 17 september 2015

Dheepan

— Anthony Jesuthasan, schrijven, acteren en borden wassen. —

Enkele dagen geleden heb ik Dheepan gezien, de film die dit jaar in Cannes met de Gouden Palm is gaan lopen. Dheepan is ook de naam die op het valse paspoort staat waarmee een oud-Tamiltijger uit Sri Lanka wegvlucht. Hij doet dat niet alleen. Het paspoort vermeldt immers dat de dode Dheepan een jonge echtgenote heeft en een dochtertje van negen. Geen probleem, jonge vrouwen staan daar in de rij om de miserie te ontvluchten en zo’n vrouw plukt ook wel vlug een weeskind van de straat; ook dat kind heeft daar niets meer te verliezen. De film volgt dit ‘nieuw samengesteld gezin’, eerst naar Frankrijk en helemaal op ‘t laatst ook naar Engeland.
De film is een meesterwerk. Het verhaal slaagt er moeiteloos in om ons het probleem vanuit het standpunt van de vluchters te tonen. Achteraf besef je ten volle dat het onderscheid dat in het Antwerpse stadhuis gemaakt wordt tussen ware noodlijdenden en valse gelukszoekers alleen maar uit de mond van arrogante blaaskaken kan komen.
De realiteit waarin ‘het gezin Dheepan’ in de Parijse voorstad Le Pré-Saint-Gervais terechtkomt wordt beklijvend verfilmd. De nieuwe Dheepan en zijn gezellin Yalini integreren zich in de informele economie van de banlieue, in een wijk waar de politie zich niet meer durft te vertonen en de dienst uitgemaakt wordt door een bende jonge criminelen. De beelden vertellen ons iets over de makers van het verhaal: zij weten waarover ze spreken.
Dat geldt zeker voor de hoofdacteur, Anthony Jesuthasan (°1967), de man die de rol van de nieuwe Dheepan speelt. Dat verneem ik in een interview dat De Morgen op 12 september publiceert. Die Anthony is zelf kindsoldaat en Tamiltijger geweest. Net zoals het filmpersonage is hij uit Sri Lanka gevlucht en hij leeft vandaag, jawel, in zo’n Franse banlieue, waar hij aan de kost komt als bordenwasser, rekkenvuller, piccolo… En ’s nachts schrijft hij boeken, essays, toneelstukken! Ze worden gelezen in India, Sri Lanka en in de internationale Tamilgemeenschap.
— Sans papier komt aan de kost in Frankrijk. —
De Gouden Palm maakt Anthony Jesuthasan uiteraard blij, ‘maar ook niet meer dan dat. Kijk, dankzij die film heb ik wat geld kunnen verdienen. Daardoor heb ik de vrijheid om enkele maanden voluit aan mijn nieuwe boek te schrijven. Maar weet je: binnenkort is dat geld op en zal ik weer borden moeten afwassen in een restaurant. Dat is gewoon zo.’  Het leven zoals het is! In dat interview staat nog iets wat mijn aandacht trekt: ‘Door mijn linkse sympathieën kwam ik in contact met de internationale trotskistische beweging. Het is mede dankzij hen dat ik opnieuw als schrijver en acteur begon te denken (…)’ Ha, denk ik dan, een geestesgenoot, kijk eens aan. Maar ‘de internationale trotskistische beweging’ is, zo weet ik ook wel, een huis met vele kamers, het ene nog kleiner dan het andere. Overigens, de grootste kamer die dat trotskisme ooit heeft mogen bewonen is in Sri Lanka te vinden. Is het daar dat Anthony Jesuthasan de trotsen gecontacteerd heeft? Ik begeef me op ’t internet en probeer het uit te vissen. Een Engelstalige website leert me dat het in Frankrijk is dat hij de trotskisten op zijn weg ontmoet: In my 25th year, after I had reached France, I was attracted by a Trotskyite group called the Revolutionary Communist Organization. I spent four years with this group. It was then that my friends in the party introduced me to literature; I was able to discuss literature and politics with them. It must have been that environment that motivated me to write. De Revolutionary Communist Organisation dus. Wanneer ik dat letterlijk in ‘t Frans vertaal kom ik uit op Organisation Communiste Révolutionnaire, een naam die in de Franse trotskistische fauna & flora niet weer te vinden is. Zou het de Ligue Communiste Révolutionnaire kunnen zijn? Zouden mijn oude kameraden me in mijn zoektocht aangaande deze prangende kwestie te hulp snellen? De toekomst zal ’t uitwijzen.
Flor Vandekerckhove


dinsdag 15 september 2015

Wat een sierk!

Ivan Verkempinck: ‘De beste manier om de 'sierk' mentaal te plaatsen is door te onthouden dat die midden 

op het uiteinde stond van de St.-Franciscusstraat en de Paulusstraat.’


In onderstaand stukje situeer ik de plek waar de 'sierk' gestaan heeft als deze waar nu het busstation is. Ik wist niet of dat juist was. Iemand anders dacht Mercatordok; nog iemand anders Mercatorsluis. In de 'FB-groep Oostendse verhalen' publiceerde iemand vervolgens deze foto, waarop ik de sierk met een pijl kon aanduiden. Ivan Verkempinck beschikt over een plan dat alles verduidelijkt. In minder dan een dag is de kwestie volledig opgelost. Wat hieronder staat spreekt voor zichzelf.





Voor er een vismijn op de Oosteroever stond, had Oostende een andere. Die lag in de stad, vlakbij de plek waar het treinstation staat, ongeveer waar nu de bussen van De Lijn stoppen. [Voor wat betreft die plaatsbepaling heeft Ivan Verkempinck intussen wel de puntjes op de i gezet, zie bovenstaande beelden.] Omwille van zijn ronde vorm werd die vismijn door de Oostendenaars meteen de sierk (van cirque) genoemd. Op de foto zien we die sierk op de achtergrond. Rechts van de poserende vislossers staat de fameuze vistrein klaar om de waar tot ver in 't binnenland te transporteren.
In de sierk hadden de rederijen ateliers waarin de grootste hun eigen visafslag organiseerden. De namen zijn legendarisch: Bauwens, Baels, Aspeslagh, Lauwereins… Andere reders hadden geen eigen afslag, maar huurden daar wel een pakhuis en ook die namen laten in de visserij nog steeds een belletje rinkelen: Vroome, Golder, Hamman… Verder waren er in die sierk ook nog kantoren voor de vismijndirecteur en de administratie.
In de omgeving van de sierk waren er nogal wat cafés: het Meivisje van Verbanck, het Geel Huis (Maison Jaune), de cafés van Henri Lauwereins, Philomene Deckmyn, Pros Peelaert en Cavereel… Mede doordat de burelen in de vismijn verre van aangenaam waren, werden er nogal wat zaken afgehandeld in die omliggende visserskroegen. De vislossers werden bijvoorbeeld in die cafés uitbetaald, wat tot veel misbruik leidde, want wie geen pinten wilde drinken, moest maar elders werk gaan zoeken (dat er veelal niet was). Dat de praktijk uit de hand liep, bewijst het feit dat de gewoonte uiteindelijk wettelijk verboden werd.
Met het verdwijnen van de sierk, in de jaren dertig, verdween ook het sociaal leven uit de wijk. De Bredense volkskundige auteur Richard Verbanck zegt het zo: ‘Een groot gedeelte van het oude kaaikwartier en de stadsdokken lag lijk vermoord. Het vroeger zo intense leven in de herbergen rond de vismijn kreeg de genadeslag. Het menselijk contact dat aldaar had bestaan tussen allen die werkzaam waren in het visserijbedrijf werd genadeloos afgebroken. Even trachtte men de schijn op te houden, maar het hart was dood voor goed.’
Flor Vandekerckhove


[Dit stukje werd in 2015 in De Laatste Vuurtorenwachter gepost. Ik redigeer het in 2020 opnieuw, ten behoeve van de FB-groep Oostendse verhalen.]


Avondklok tussen oud en nieuw

www.youtube.com/watch?v=Brq8l7YIrSc

zondag 13 september 2015

Kunst & arbeid

Pieter Bruegel de Oude, De korenoogst (hoogzomer), 1565.
De wereld van de arbeid, zoals die te beleven valt op de werkplek, in de vakbond, het straatleven, de rijtjeswoning en het openbaar vervoer lijkt vandaag nog maar weinig kunstenaars te inspireren. Zo weinig zelfs dat Frances Stonor Saunders in haar boek Who Paid the Piper (1999) kan schrijven dat er een systeem aan ten grondslag ligt. Is dat zo? Heeft de abstracte kunst een welbepaalde ideologische opdracht meegekregen? Is het bijvoorbeeld de taak van de abstracte schilderkunst om het beeld van de arbeidersklasse als 't ware te overschilderen? Wie Sauders leest zou er alvast van overtuigd geraken.
Ik combineer arbeid en kunst en speur daarmee het internet af. Ik vind al gauw een mooi hyperrealistisch schilderij van William Oberst, een jonge vrouw aan ’t werk in een eethuisje. Het doek inspireert me om mijn zoektocht te verfijnen. Ik ga op zoek naar kunst geïnspireerd door vrouwen uit de arbeidersklasse. Ik plaats mijn volgende vondsten onderaan de tekst, want er zijn mooie beelden bij die ik daar een beetje groter kan weergeven.
Een hyper-realistisch schilderij van William Oberst.
Misschien komt het doordat de fotografie grotendeels aan de abstractie ontsnapt is, maar die zoektocht leidt me haast uitsluitend naar fotografen. Naar Lewis Hine (1874-1940) bijvoorbeeld, een van de grondleggers van de moderne reportagejournalistiek. In zijn werk heeft hij veel aandacht voor sociale thema’s, vooral voor kinderarbeid: ‘Er is werk dat kinderen ten goede komt en er is werk waarvan alleen werkgevers profiteren. De bedoeling van de kinderarbeid is niet hen op te leiden, maar om grote winsten uit hun werk te halen.’ Onderstaande foto van mijn keuze toont ons een jonge vrouw, aan ’t werk in een atelier waar snoep geproduceerd wordt. Van Dorothea Lange (1895-1965) kies ik de bekende foto migrant mother. De vrouw straalt zowel sterkte als zorgelijkheid uit. Margareth Bourke-White maakt in 1937 het iconische beeld The American Way. We zien zwarte mannen en vrouwen in een rij die hen naar de voedselhulp leidt, tegelijk prijst een blank middenklassengezin op een affiche de Amerikaanse waarden aan. In dezelfde periode is ook Walker Evans aan ‘t werk. In zijn album Many are Called verzamelt hij foto’s die hij van 1938 tot ‘41 in de metro van New York gemaakt heeft. Mij lijkt ‘t weinig waarschijnlijk dat de vrouw op de door mij gekozen foto de arbeid als bevrijdend ervaart.
Wat me opvalt is dat er op 't internet minder voorbeelden te rapen vallen naarmate we de huidige tijd naderen. Is de arbeidersklasse inmiddels ook uit de fotografie verdwenen? Zijn we allemaal telgen van een middenklasse geworden die omzeggens heel de maatschappij omvat? Hmmm, dan geldt dat toch niet voor deze boerin waarvan de Amerikaan Scott Sternbach in 1990 een foto gemaakt heeft. 
Met Shirley Baker (°1932-†2014) geraken we eindelijk uit Amerika weg. Baker fotografeert in de sixties het straatleven in het Britse Manchester. De foto toont ons een stadsbeeld uit 1964. Erg hedendaags is het voorlaatste beeld dat mijn korte zoektocht oplevert, een still uit de video-installatie La Gioconda (2007-2009) van Karina Skvirsky. Met dat beeld treden we de era van de dienstencheques binnen. Wie daarbij gaat denken dat zo'n beeld ons geen 'echte' arbeidersklasse meer laat zien, dwaalt. En dwaalt zelfs in de overtreffende trap. Uiteraard behoort de dienstensector tot de wereld van de arbeid en bovendien blijven er ook vandaag nog prachtige foto's te maken van 'echte, ouderwetse' arbeid. Daarvoor moet ik zelfs het internet niet op, want Het Visserijblad dat ik tot voor kort uitgegeven heb, had met Jo Clauwaert een fotograaf in huis die je daar het bewijs van levert. Hoezo allemaal middenklasse? Hoezo de arbeidersklasse is onzichtbaar geworden?
Flor Vandekerckhove


(Lewis W. Hine, Candy maker, ca. 1920) 
Dorothea Lange, Migrant mother.
Margareth Bourke-White, The American Way (1937).
Walker Evans, Many are Called. (1938-'41)

Scott Sternbach, Boerin in 1990.
Shirley Baker, Manchester 1964.
Karina Skvirsky, La Gioconda (2007-2009).
©Jo Clauwaert, Oostende, 2011

zaterdag 12 september 2015

De (vis)trein der traagheid

Links zien we de vistrein, op de achtergrond de vismijnkantine.  De lage spoorwegbaan en de hoge luifel die het visserijstation aan de Wandelaarkaai overkoepelde werden in 1993 afgebroken. Meer foto's onderaan dit stuk.—


In een stukje dat ik eerder over de kusttram postte, schreef ik: 

‘Soms dwarste de fameuze vistrein onze weg. Vanuit de Oostendse vismijn vertrok in die tijd dagelijks een lange sliert witgeschilderde spoorwegwagens, vol vis, naar ’t binnenland en Luxemburg. Vanaf de Oosteroever stak hij traag de straat over. En blokkeerde alles wat daar moest passeren, dus ook de tram. Dat kon enige tijd duren, want de vistrein was, zoals gezegd, zeer lang. Hij was ook zeer traag. Wanneer dat ’s morgens gebeurde dan kon die trein niet lang & traag genoeg zijn, want dat gaf ons een sterk argument om te laat in de klas te komen. Meestal was ’t helaas op de terugweg en dan was ’t klote (…).’ 

Elkeen die Oostende vanaf de Opex binnenreed kende het verschijnsel. Vooral op woensdagen was de vistrein indrukwekkend. Over hoeveel vis ging dat eigenlijk? De cijfers durven elkaar al eens tegen te spreken. Bestond er een grijs circuit op het spoorwegnet? Wat we weten is dit: in 1980 werd er 3.000 ton vis op de trein gezet, verdeeld over 53.000 zendingen.

Dat soort visvervoer had een lange traditie. Toen de vismijn (de ‘cierk’) nog in de stad lag, vertrok er al een trein. Wanneer de visserij naar de Oosteroever verhuisde, ging de vistrein mee. Hij deed daar dienst tot in 1988. Het was toen overigens al langer duidelijk dat het einde in zicht was. De visaanvoer was, door de achteruitgang van de IJslandvisserij, vanaf de jaren zeventig beginnen dalen, het zwaartepunt van de aanvoer had zich van Oostende naar de oostkust verplaatst, de koudeketting moest van de wetgever almaar dwingender in stand gehouden worden… Het werd een onmogelijke opdracht voor de wagens die al veertig jaar tegen ten hoogste honderd kilometer per uur het land doorkruisten. Daarom knipten de spoorwegen in 1988 het vismijnlicht uit. De lage spoorwegbaan en de hoge luifel die het visserijstation aan de Wandelaarkaai overkoepelde, werden in 1993 afgebroken.


[Dit stukje werd al in 2015 in De Laatste Vuurtorenwachter gepost. Ik redigeerde het opnieuw in 2020. In 2022 presenteerde ik het aan de FB-groep Je zie van den Opex als… en een wijl later ook aan de nieuw ontstane groep Oostende nostalgie.]


Het laden van de vistrein in 1958. © KOHGK De Plate

© KOHGK De Plate
© KOHGK De Plate

vrijdag 11 september 2015

Met je pulle op de tram



Wij troepten op het platform van de tram samen. De buitendeur stond open, er was een rood-wit geschilderde staaf die je belette uit het rijtuig te vallen. En je kon joelen naar de fietsers. Omdat daar echt teveel jong volk opeengepakt stond, verplichtte de kaartjesknipper ons soms door te schuiven, naar het coupé. Dat ervoeren we als een nederlaag. Wij, dat waren de tieners die vanuit Bredene naar de middelbare school in Oostende trokken, jongens van de stedelijke vak, de koksschool, meisjes van de Kaaistraat, jongens van ’t college en den atenee… Vrije zitplaatsen werden gemeden, ook omdat je je voeten niet op de bank mocht leggen. (Vraag: ‘Mogen jullie dat thuis ook doen?’ Antwoord: Wij hebben thuis geen tram.’) Neen, we monopoliseerden liever zo’n platform. Daar golden eigen regels, samen te vatten als de wet van de grootste mond. Wie bij zijn meisje stond, was onderwerp van hoon; wie te veel punten haalde was een blokzwijn; wie het opnam voor Benoni Beheyt werd uitgejoeld… Wie een thermoskan in de boekentas had, moest het ding met inzet van het hele lijf beschermen, zo'n thermos vroeg gewoon om een goedgeplaatste trap. Echte mannen (we waren bijna zestien) weigerden bijgevolg de thermos die moeder hun aanbood. Wij dronken liever uit zo’n gedeukte metalen drinkbus, een pulle. We waren daar bekend voor; wij waren de boertjes die in ’t college een aparte zaal bezetten, bij een studiemeester die zelfs zijn bijnaam aan onze blikken drinkbus te danken had: Pulle!
Soms dwarste de fameuze vistrein↗︎ onze tram. Vanuit de vismijn vertrok dagelijks een lange sliert witgeschilderde spoorwegwagens, vol vis, naar ’t binnenland en Luxemburg. Vanaf de Oosteroever stak hij traag de straat over. En blokkeerde alles wat daar moest passeren, ook de tram. Dat duurde, de vistrein was, zoals gezegd, lang. Hij was ook traag. Wanneer dat ’s morgens gebeurde, kon het niet lang genoeg duren, dat gaf ons een sterk argument om te laat in de klas te komen. Helaas gebeurde het meestal op de terugweg, dat was klote, omdat we daardoor Comedy Capers dreigden te missen, een programma vol filmpjes van het genre waar Laurel & Hardy zo goed in waren.

[In DLVuurtorenwachter dateert deze post van 2015. In 2022 redigeer ik het stukje opnieuw om het te presenteren aan de nieuw ontstane FB-groep Oostende nostalgie.]

dinsdag 8 september 2015

De Roeschaard in de XXIste eeuw

Dit is waar ik me heden de kop over breek: wat kan ik op het witte blad aanvangen met een plaaggeest die zijn oorsprong in een tijd vindt waarin de wereld nog verre van onttoverd is? De roeschaard wortelt in Blankenberge waar hij in 1791 uit de as van een verbrande heks voortspruit: ‘Van dien dag af vertoonde Roeschaard zich onder alle gedaanten midden de Blankenberghsche bevolking en vooral onder de visschers. De hond veranderde soms in een kat, dan in een ezel en dikwijls in een visscher. Dikwijls gebeurde het dat hij de nachtrust onzer zeelieden storen kwam door te roepen dat er een storm op handen was. (…) Lag er een klein schuitje 's nachts kalm op zee, dan zag de waker den Roeschaard plotseling verschijnen. De kwelduivel kroop langs den zijkant uit de golven op, en deed door zijn zwaarte het vaartuig zoo sterk hellen, dat het bijna omsloeg. En met zijn geweldige “roes! roes! roes!” sprong hij dan weer te water.
 Trok men het net op, ten vischtijde, dan zat den Roeschaard er niet zelden in. Schaterlachend verscheurde hij de mazen en verdween in zee.
 Maar ook de visschersvrouwen ondervonden zijne plagerijen. 't Gebeurde dat er een kindje erbarmelijk nevens eene hut lag te schreeuwen. Een medelijdende vrouw nam het wicht op en verzorgde, haaide en laaide het, totdat... O schrik!... Wel Heere!... de vermeende vondeling luide begon te lachen, en met den kreet van “roes! roes! roes!” door de schouw verdween!’  
Zeg nu zelf, wat moet ik met zo’n onzin aanvangen?
De grootste Vlaamse schrijver van vissersverhalen, Gaston Duribreux, heeft het zich dik zeventig jaar geleden ook afgevraagd. In 1943 schrijft hij de vissersroman De Roeschaard. Maar de geest die Duribreux ‘uit de duinen, aan gene zijde van de haven’, aan de Oosteroever dus, naar de Oostendse 'stadsvisschers' ziet overwaaien verschilt danig van wat daarover in Blankenberge verteld wordt. Zijn kwelgeest manifesteert zich niet als pakweg een kwade kabeljauw, maar als: ‘Hij dien men niet noemen mag’. De Roeschaard is een je ne sais quoi geworden, een vage dreiging: ‘Hij draagt hetzelfde witte gewaad dat tot aan den horizont het landschap omhult.’
Er hangt iets in de lucht! U kent de uitdrukking. Laat me eens kijken wat Duribreux er nog over zegt: ‘Bij elke dertiende seconde klieft de straal van den vuurtoren zijn sluierige gedaante; doch telkens, na een weifeling, hervormt hij zich en drijft verder. Boven de witgewuifde nokken van de huizen ontneemt de wind hem steun. Plots stuikt hij neer en wordt onzichtbaar.’ Er is iets, Je ne sais quoi, u kunt het niet benoemen, het is de Roeschaard.
Flor Vandekerckhove