dinsdag 31 oktober 2017

Het privilege van de Vistrap

Vissers hadden het privilege om hun vangsten zelf te verkopen. Meestal was dat de taak van de vissersvrouw. Soms gingen ze er zelfs mee venten in de omliggende dorpen. De foto’s maken ook wel duidelijk dat het begrip voedselveiligheid in die tijd ruim ingevuld werd.



De Oostendse Vistrap is een fenomeen, een ijkpunt, een icoon en nog wel een aantal dingen, een marktplaats bijvoorbeeld. Vissers verkopen er ook vandaag nog hun waar aan particulieren. En ze doen dat al sinds mensenheugenis. De naam verwijst naar de tijd dat de vissers hun vangst op die plek via een trap van het schip uit het dok naar de kaai transporteren. Mensenheugenis is in dit geval dus 1877, want in dat jaar is de put diep genoeg uitgegraven die eerst Visserijdok zal heten en later Montgommerydok. 
Vissers beschikken echter al veel langer over het privilege om zelf hun vangsten te verhandelen. Dat oeroude privilege wordt door de jonge Belgische staat bevestigd. Op 15 mei 1870 zegt een wet dat de visserij niet belemmerd mag worden door een verplichting om de vangst in vismijnen te verkopen, door de verkoop aan huis of de leurhandel te verbieden of door gelijk welke andere beperkende maatregel.
Toch komt er in Oostende een reglement dat het privilege inperkt. Wanneer de nieuwe vissershaven in 1933 in gebruik genomen wordt, moet al wie van de dokken gebruik maakt de vangst in de vismijn verkopen. De stad kan dat doen omdat ze eigenaar is van de gebouwen en faciliteiten die ter beschikking van de visserij gesteld worden.

— Met de bouw van het garnaalkot probeerde de stad 
Oostende de verkoop van garnalen te reglementeren. 
De loods zou nooit gebruikt worden. De foto dateert van 
midden de jaren dertig. —
De Oostendse Vistrap ontsnapt evenwel aan die stedelijke voorschriften. De volkskundige auteur Jef Klausing (1918-2004) weet hoe dat komt: ‘Een meter breedte van de kaaimuur van het Montgommerydok behoort toe aan het Ministerie dat het beheer over Bruggen & Wegen voert. Daar geldt bijgevolg het stedelijk reglement niet.’  Mij lijkt dat iets uit de trukendoos te zijn, maar die doos wordt in de visserij wel meer bovengehaald, zo heb ik menig maal mogen ondervinden.
De stad heeft ook wel geprobeerd om ook daar de verkoop van garnalenvangsten te reglementeren. In 1933 melden lokale kranten dat het stadsbestuur van plan is om een loods te bouwen waarin de officiële verkoop van garnalen zal doorgaan. Die komt er in 1934. Meteen ontstaat er discussie. De handelaars eisen een verkoop per afslag, de vissers willen de verkoop per opbod. Een poging tot verzoening mislukt en het ‘garnaalkot’ blijft ongebruikt.
De vissers die hun waar aan de Vistrap verkopen heten in het Oostendse dialect bootsjouwers. Het is een term die stamt uit de zeilvisserij. Bij windstilte moeten ze hun motorloze schuiten in de haven (of op het strand) trekken (sjouwen). Aan de Vistrap tref je vandaag hun historische opvolgers aan en ze worden ook nog altijd zo genoemd. Uiteraard trekken ze nu het zeegat in met schepen die gemotoriseerd zijn, maar het zijn wel de kleinste vaartuigen van de vissersvloot; veelal jagen ze dicht tegen de kust op garnalen. 
De plaats die de bootsjouwers in de vissersgemeenschap innemen is altijd al een beetje apart geweest. En neen, met veel zijn ze niet meer; de vergelijking tussen de twee onderstaande beelden spreekt boekdelen. Over de vele acties die ze destijds gevoerd hebben om hun bestaansrecht op te eisen heb ik hier↗︎ al geschreven, waardoor ik dit stukje toch nog kort kan houden.
Links: de Vistrap in de jaren vijftig van vorige eeuw. Het beeld werd geschoten vanuit een appartement op de Oostendse Visserskaai. Rechts: de Vistrap zoals hij er nu uitziet; die foto werd van uit het dok gemaakt. De veelkleurigheid lijkt wel uit het beeld verdwenen. Zeker verdwenen is de maalboot die we links zien passeren. Ook verdwenen is de omvangrijke kustvissersvloot. In de jaren vijftig was duidelijk geen plaats genoeg om de schepen achter elkaar aan te leggen, de schippers moesten hun vaartuigen tegen elkaar aanmeren.

[Deze post dateert in DLVuurtorenwachter al van 2017. In 2022 redigeer ik hem opnieuw, ten behoeve van de FB-groep Oostende Retro.]

zondag 29 oktober 2017

Juffrouw Maria en haar meisjes



Wat weten we over bovenstaande foto? De school is die van Bredene-Duinen. De lerares is Maria Lams (°1907—†2009). Het meisje achter het nummer 2 is Mireille Vanblaere. Ze denkt dat het een schoolreis betreft die in 1950 of ’51 is doorgegaan. Dat laatste zou best kunnen, schrijft Luc Blomme, de autobus die rechts van het klasje staat heeft een nummerplaat die slechts tot 1953 gebruikt werd. Het wordt bevestigd door Liliane Schreus: 1951. Met die bus zijn de meisjes naar Dadizele getrokken. (Overigens is Liliane Schreus van mening dat de foto niet in Dadizele gemaakt werd, maar in Beloeil). Dit zijn de namen die we met vereende krachten gevonden hebben: (1) Maria Lams; (2) Mireille Vanblaere; (3) Paulette Rosseel; (4) Nadine Vansevenant, waarvan Mireille zegt: ‘Haar vader baatte een garage uit'; (5) Jeannine Barzeele; (6) Lucrèce Depoorter; (7) Christiane Cattellion; (8) Liliane Schreus: 'Haar vader was een schoenmaker uit de Duinenstraat'; (9) Paulette Cottinie; (10) Griet Vermeersch.
Flor Vandekerckhove

[Dit stukje werd oorspronkelijk in 2017 gepost in De Laatste Vuurtorenwachter. Het maakte toen deel uit van een groter geheel. Dat heb ik in 2021 gesplitst. Het ene herwerk ik tot 'De Vikingers van Bredene’↗︎, naam van een plaatselijke boogschuttersclub, het andere staat hierboven. Ik presenteer het in 2021 aan de FB-groep Bredene Van en Voor Iedereen.]













In 2022 publiceert uitgeverij De Lachende Visch een nieuw e-boek van Flor Vandekerckhove. Honderd titelloze eenparagraafverhalen wordt ingeleid door Flors oud-leraar Nederlands Alfons Vandenbussche.



De e-boeken van Flor Vandekerckhove zijn gratis voor wie erom vraagt. Vooraf bestellen kan. Het boek wordt u dan per e-mail toegestuurd zodra het in het rek van De Weggeefwinkel komt te liggen. Vraag erom via liefkemores@telenet.be↗︎




zaterdag 28 oktober 2017

Boris Pilnjak: ‘We zijn allemaal trotskisten.’


— Boris Pilnjak (1894-1938) —
Tijdens de eerste jaren van de Sovjet-Unie ontstaan veel concurrerende literaire scholen. De futuristen van dichter Majakovski zijn volop met de taal aan ’t experimenteren, want net als de economie moet ook de taal ‘gerevolutioneerd’ worden; zij die zich achter de vlag van de Proletkoelt scharen willen ‘arbeiderskunst’ produceren, verhalen door, voor en over arbeiders; De RAPP wil meteen heel de burgerij uit de literatuur ‘wegzuiveren’… En er zijn ook schrijvers die alleen maar willen doen waar ze goed in zijn: gewoon schrijven. Voor zover die ‘gewone schrijvers’ de revolutie geen stokken in de wielen steken worden ze door de communisten ‘medereizigers’ genoemd.
In La Parole Ressuscitée (°) noemt de auteur dat ‘een minachtende term’. Zo wordt die ongetwijfeld ook wel gebruikt, zowel door stalinisten als door anticommunisten. In het Nederlandse taalgebied uit die minachting zich zelfs in de vertaling, waar het Engelse ‘fellow-traveler’ en het Franse ‘compagnon de route’ niet als medereiziger vertaald worden, maar als het pejoratieve ‘meeloper’.
Wie deze medereizigers zeker niet minacht is Trotski, die er het tweede hoofdstuk van zijn Literatuur & Revolutie aan wijdt. Daarin bespreekt hij ook het werk van zo’n fellow travelers, zoals dat van Boris Pilnjak.
Maar Trotski komt hoe langer hoe meer geïsoleerd te staan. Vanaf 1930 is het in de Sovjet-Unie gedaan met de veelheid aan literaire stromingen. In 1932 worden de schrijvers verenigd in de Bond van Sovjetschrijvers: één bond, één onderwerp, één stijl, één leider. Het stalinisme eist alle plaats op. In de literatuur gebeurt dat door een politieke campagne tegen twee schrijvers die werk in het buitenland gepubliceerd hebben: Boris Pilnjak en Javgeni Zamjatin.
Het boek van Zamjatin heet Wij, een werk dat Orwell (1984) en Huxley (Brave New World) zal inspireren en dat je hier in ’t Frans van het net kunt halen. Zamjatin begrijpt dat het in de Sovjet-Unie van kwaad naar erger zal gaan. Hij vraagt en krijgt (als laatste schrijver) van Stalin de toestemming om te emigreren.
Pilnjak wordt aangevallen voor de buitenlandse publicatie van De maan die niet kon worden uitgeblazen en Het verhaal van de rode boom. Sindsdien leeft hij in de grootste onzekerheid. Waar en wanneer zal men hem te grazen nemen?
Kort voor Pilnjak aan de beurt komt wordt de dichter Bolchanov opgepakt. Tijdens zijn verhoor zegt hij over Pilnjak: ‘Men bekritiseerde Piljnjak voor zijn oude zonden, voor de hulp die hij aan de in ballingschap verkerende familie Radek gegeven had, voor zijn vriendschap met Voronski, voor de boeken die hij onder diens invloed geschreven had. Pilnjak was daar zeer ongerust over (…)’
Die ongerustheid is meer dan terecht, want wanneer Pilnjak later ondervraagd wordt laat men hem door middel van de bekende methodes zeggen: ‘Voronski sprak een rede uit waarin hij beweerde dat het onmogelijk was onder de Partij te leven en onder het in dit land gecreëerde regime, en dat wanneer de Partij terreur aanwendde tegen de trotskisten, deze op dezelfde manier moesten reageren. Hij was zo opgewonden dat hij riep: “Men moet schieten, men moet op Stalin schieten!”’ Ohlala!
Ik keer nog even terug naar het dossier Bolchanov, waarin ook dit staat: ‘Pilnjak zei dat men het etiket “trotskisme” op iedereen kon kleven die niet dacht zoals het redactioneel van de Pravda. “Jij en ik zijn trotskisten” zei hij. Toen hij daarna weer op het onderwerp terugkwam bevestigde hij dat al zijn vrienden trotskisten waren, niet alleen omdat ze in de oppositie stonden, maar ook omdat ze niet aan de geldende maatschappelijke maatstaf wilden gemeten worden.’
Op 28 oktober 1937 is het zover. Pilnjak wordt gearresteerd. In de verklaring die zijn arrestatie begeleidt staat: ‘De werken van Pilnjak weerspiegelen zijn nauwe banden met de trotskisten. Een hele reeks geschriften is doordrongen met de trotskistische contrarevolutionaire geest (‘De maan die niet kon worden uitgeblazen’ en ‘De rode boom’.)’
De tentakels van Stalins beulen reiken tot ver buiten de Sovjet-Unie. In Spanje, in het archief van de door de commies vermoorde linkse POUM-voorman Andres Nin, heeft de Russische geheime politie een brief van Pilnjak ontdekt waarin hij over Victor Serge spreekt. Voor de ondervragers is die brief gefundenes Fressen: Pilnjak maakt deel uit van ‘een internationale samenzwering!’
In zijn verklaring vertelt Pilnjak over zijn vriendschap met Serge: ‘We kwamen samen tot de conclusie dat de politieke situatie bijzonder erg was, dat we een ongekende onderdrukking van het individu door de Staat meemaakten, dat het meest elementaire recht op vrije meningsuitdrukking onbestaande was en dat we in een staat van belegering verkeerden. Dat was geen socialisme, want socialisme veronderstelt een verbetering van de menselijke relaties, terwijl bij ons alleen relaties tussen wolven gecultiveerd werden.’
Boris Pilnjak wordt op 21 april 1938 geëxecuteerd. Hij heet een terrorist te zijn, een samenzweerder, een trotskist en een spion. En nochtans: het enige wat hij gedaan had was… het bedrijven van literatuur.
Flor Vandekerckhove


(°) Vitali Chentalinski. La Parole Ressuscitée. Dans les archives littéraires du K.G.B. Uit het Russisch in het Frans vertaald door Galia Ackerman en Pierre Lorrain. Editions Robert Laffont, Paris 1993. 462 pp.

donderdag 26 oktober 2017

Hoezo, gratis bestaat niet

In deze blog staan een aantal verhalen die ik nu als ‘De X-files van Bredene’ bijeengebracht heb. Het zijn oefeningen in de fantasy, een genre dat zich kenmerkt door de aanwezigheid van onwerkelijke gebeurtenissen en verzonnen wezens. Bekende auteurs zijn JRR Tolkien, Neil Gaiman, China Miéville, Ursula le Guin, Jeff VanderMeer…
Zelf ervaar ik het lezen van zo’n fantasy, eerlijk gezegd, veelal als tijdverlies. Daar staat dan weer tegenover dat miljoenen mensen zo’n verhalen erg weten te appreciëren. Waarom word ik daar dan niet door geboeid? Ligt het aan mij? Dat heb ik in die verhalen proberen te onderzoeken: kan ikzelf fantasy schrijven die me wel boeit? 
Het wordt tijd om de balans van dat experiment op te maken. Nergens, zo zie ik nu, ben ik er in geslaagd het genre zuiver te houden. Mijn fantasyverhalen laten uitdrukkelijk doorschijnen dat ze de verbeelding van een kind zijn (Duivel, Rolf), of van een oudere mens (Vierspan, Identiteit). Of het zijn verhalen ‘van horen zeggen’ (Tegenwerereld). Soms wortelen ze in een sage, maar dan gezien door de bril van een kritische toeschouwer (Ko, Kludde, Weerwolf, Verjongingsoven). Ze hebben een humoristische ondertoon die fantasy vreemd is (Blonde, Nekker). Soms gaan ze aan de haal met typevoorbeelden uit het genre en maken er een parodie van (Roberta, Pit). Als ik dat alles onder een noemer mag samenvatten dan kies ik voor dat laatste: het zijn parodieën.
Ik verzamel ze nu in een e-boekje dat gratis in uw mailbox valt als u me er per e-mail om vraagt. Daarna kan dat boekje door u, naar believen, verder verspreid worden, want Haloween nadert — ik zie dat tal van mensen 'kobbennetten' en andere 'fikfak' voor hun ramen hangen — het ideale moment om iemand met de ‘De x-files van Bredene’ te verrassen. Een mooi cadeau voorwaar, en bovendien gratis!

Flor Vandekerckhove

woensdag 25 oktober 2017

Waar waart gij in mei 1968?


Tot mijn herinneringen behoren ook deze aan mijn politiek engagement in een klein trotskistisch partijtje. Hier en daar, her en der vind je stukjes waarin ik het over die activistische jaren heb. Ik wil daar drie anekdoten aan toevoegen.
1. Een (nog) oude(re) trotskist heeft daarop gereageerd: Fantastisch wat jij doet, Flor. Maar goed dat je ons confronteert met de eigen geschiedenis. Ik had het vandaag nog (…) over de grandioze fouten die we in de partijopbouw gemaakt hebben: de uitbouw van het megalomane bolwerk in Brussel, ten koste van de inplanting op het terrein (…)’
Merkwaardig! Ik herinner me dat bolwerk in de Brusselse Washuisstraat. Wat ik me niet herinner is dat iemand dat project toen gecontesteerd heeft als storend voor ‘de inplanting op het terrein’.
2. Enkele dagen geleden spreek ik met een kameraad die een intellectueel beroep achter zich gelaten heeft om de rest van zijn loopbaan in een autofabriek door te brengen. Terwijl hij zich daar uit de naad aan ’t lopen is verschrompelt het partijtje — dat hem daartoe bewogen heeft — tot wat er nu van rest. Of daar ooit een balans van gemaakt is? Neen, van zo’n balans heeft hij geen weet.
3. In oktober 2016 verneem ik het overlijden van Guy Desolre. Dat is een bekende naam in het Belgische trotskisme, een medestichter van de RAL. Ik vraag enkele kameraden of aan dat overlijden aandacht besteed kan worden. Niemand reageert. Ik heb het hier dan maar zelf gedaan.
Bovenstaande anekdoten vallen me te binnen terwijl ik Left Americana (°) aan ’t lezen ben, waarin Paul Le Blanc in het verleden van de Amerikaanse linkerzijde duikt. Hij start zijn onderzoek in 1886 (Haymarket) en eindigt ermee in 2011 (Occupy). In veertien essays belicht hij ervaringen die zijn kleinkinderen van nut kunnen zijn, mochten ze in de politieke voetsporen van hun grootvader willen treden. Uiteraard beperkt hij zich niet tot het trotskisme, maar ’t is toch daarover dat ik iets wil zeggen.
Le Blanc heeft zelf deel uitgemaakt van de SWP (Socialist Workers Party) die in de Verenigde Staten verschillende keren een invloed verwerft die het ledental ver overtreft. Vandaag is die SWP nog een schim van wat ze ooit geweest is. In die zin is ze vergelijkbaar met de Belgische SAP: zowel de Belgen als de Amerikanen hebben fouten gemaakt die tot een implosie geleid hebben.
Dat zijn wellicht niet dezelfde fouten, maar sommige zijn dat misschien wel. Hoe dan ook: jonge Amerikanen hoeven die fouten niet over te doen. Le Blanc ontbloot zowel te mijden valkuilen als bronnen waaraan de jonge activist zich kan laven. Zo bespreekt hij ook drie memoires (°°) van oudgedienden, mensen die het reilen en zeilen van de SWP goed kennen, omdat ze dat reilen en zeilen zelf aangestuurd hebben. Leslie Evans was onder meer de uitgever van het theoretisch tijdschrift, Peter Camejo is wellicht de indrukwekkendste trotskistische kandidaat voor het US-presidentschap (ja ja!) geweest en Barry Sheppard heeft de kelk van de neergang tot op de droesem geledigd.
Veelal zijn Evans, Camejo, Sheppard en Le Blanc het met elkaar eens, veel keer verschillen ze ook van mening, maar wat ik zeggen wil is dit: allen hebben ze het de moeite waard gevonden om hun ervaringen aan een volgende generatie door te geven.
Flor Vandekerckhove

(°) Paul Le Blanc, Left Americana. The Radical Heart of US History. 2017. Haymarket Books, Chicago. USA. 304 pp.
(°°) Peter Camejo, North Star: A Memoir. 2010. Haymarket Books, Chicago. USA. — Leslie Evans, Outsider’s Reverie: A Memoir. 2010. Boryana Books, Los Angeles, USA. — Barry Sheppard, The Party: A Political Memoir Volume 1: The Sixties. 2005. Resistance Books, Australië. 354 pp. / The Party: A Political Memoir Volume 2: Interregnum, Decline and Collaps, 1973-1988. Resistance Books. 349 pp.

Al die boeken kun je o.m. bij Amazon kopen. Deze van Sheppard kun je hier ook gratis downloaden.

maandag 23 oktober 2017

Kwajongensstreken met Max


— De Laatste Vuurtorenwachter en Max (rechts) 
in de Rue du Pénèry in Vabre. —
Tegen de wand van de Puèg del Borion staan vijf huisjes aangedrukt. Ze kijken uit over het dal waarin het dorp ligt. Die huisjes stonden in 1992 voor weinig geld te koop. Ik legde mijn hand op het allergoedkoopste en maakte het gaandeweg bewoonbaar.
Een na een werden ook de andere huisjes gekocht, door mensen die, zoals ik, over onvoldoende middelen beschikken om zich een vakantiehuis in meer gegeerde Franse streken (Provence, Ardèche…) aan te schaffen.
Dat heeft een aangenaam neveneffect: we zijn elkaar waard. Niemand denkt van zichzelf dat hzij tot de middenklasse behoort. Dat is een verademing als je uit een land komt waar de politieke elite erin slaagt om de mensen iets anders wijs te maken.
Onze straat heet niet voor niets Rue du Pénèry, waarbij het Occitaanse pénèry verwant is aan het Franse pénurie en het Nederlandse penarie: gebrek, armoede, nood. Zelf denk ik dat de straatnaam op financiële nood slaat, mijn buren daarentegen beweren dat het ademnood betreft, want er moet flink geklommen worden om de Rue du Pénèry te bereiken. Ik spreek hen niet tegen, maar ‘k denk er toch ’t mijne van.
Rechts van me verblijven Serge en Ghislaine. Ze zijn verwant aan Max en Brigitte die het verste huisje bezetten. De schoonbroers Serge en Max zijn specialisten in het opsporen van eekhoorntjesbrood, een dure paddenstoel die in het achterliggende bos groeit.
Max ken ik ’t langst van al. Hij was, na mij, de eerste die zich in de Rue du Pénèry een huisje aanschafte. Dat schept een band. In die pioniersdagen hebben we elkaar hand- en spandiensten verleend en in de tijd dat alleen wij die bergwand bezet hielden hebben we ons ook wel in kwajongensstreken uitgeleefd.
Zoals die keer dat we de gemeentesecretaris wijsmaakten dat ik van plan was daar te trouwen. Konden we bij die gelegenheid de Rue du Pénèry voor alle verkeer — dat er eigenlijk niet is — afsluiten? Mocht Max op straat een banket aanrichten? En lampions ophangen? Mocht ik de vertaling van mijn officiële Nederlandstalige paperassen aan Max overlaten? En kon de burgemeester voor een geschikte bruid zorgen?

Flor Vandekerckhove

vrijdag 20 oktober 2017

Bertrand en de schapen

— Rechts: Bertrand met enkele van zijn schapen. De foto werd dit jaar door Els Milh gemaakt. Het linkse beeld dateert van vele jaren geleden. De toen nog jonge Bertrand leidt de schapen door de straat. Ze zijn al gepasseerd als ik de foto maak. Wie goed kijkt vangt in de verte nog een glimp(je) op van kudde. —



Veel stukjes in deze blog betreffen plekken waarmee ik lijfelijk verbonden ben: Bredene, Oostende, Gent en er is ook een Frans bergdorpje waarover ik veel post, Vabre. Tegen de wand van de Puèg del Borion↗︎, heb ik daar, vijfentwintig jaar geleden, voor 180.000 Belgische franken (4.462 €), een vervallen huisje gekocht. Gaandeweg heb ik het bewoonbaar gemaakt. Mijn buren zijn Fransen die daar later gekomen zijn en die er nu, net als ik, een buitenhuisje hebben. We zijn allemaal makkers. Alleen het huisje op de straathoek is permanent bewoond.
In dat hoekhuisje woont Bertrand (34). Hij stamt uit een plaatselijk geslacht, waarvan de meeste telgen in de onmiddellijke omgeving wonen. Zijn ouders verblijven in Castres, het meest nabije stadje. In Vabre is er familie die een oogje in het zeil houdt, want Bertrand is een beetje simpel. Ook hij is een makker.
De winter kan daar koud en eenzaam zijn, de buurhuisjes staan dan leeg en in het dorp gebeurt nauwelijks iets, maar Bertrand verveelt zich niet. Er is altijd wel een boom te vellen of een schaap dat om zijn aandacht vraagt. Vervelen doet hij zich niet, maar een briefje in de bus doorbreekt wel de monotonie. Hij houdt niet op me eraan te herinneren dat ik Nicole, Luc, Dirk en Els moet bedanken omdat ze hem dit jaar al zo’n briefje gestuurd hebben, of een foto. En dat het hem veel plezier doet. Dat laat hem eraan denken dat ik heel lang geleden een foto gemaakt heb terwijl hij en zijn moeder de kudde door de straat leiden. Hij was toen veertien en nog maar zo groot; hij houdt zijn hand horizontaal ter hoogte van onze buik. Eerst herinner ik me dat niet, maar terwijl het gesprek verder kabbelt valt het me te binnen: ja, ooit heb ik een kudde schapen door de straat zien trekken en ja, ik heb daar een foto van gemaakt. Staat de kleine Bertrand op dat beeld? ’s Avonds, nadat de zon achter de berg geschoven is en de dorpsklok het uur van slapen luidt, doorploeg ik de diepste krochten van dit computergeheugen en in een hoekje vind ik inderdaad de door mij vergeten foto. De kudde is de straat eigenlijk al gepasseerd en trekt het bos in. De kleine Bertrand is op het beeld niet meer te zien. Spijtig.

maandag 16 oktober 2017

De surplace van Toulze

Een kwarteeuw geleden was Toulze al zichtbaar oud. Daarjuist, op weg naar de bieb van Vabre, waar er een internetverbinding is, heb ik hem weergezien. Nu is hij uiteraard nóg ouder — 84 — maar dat is aan hem niet te zien. Toulze temporiseert. In de discipline van het ouder worden heeft hij gaandeweg de techniek van de surplace onder de knie gekregen. De spiegel leert me dat ik hem jaar na jaar aan ’t bijbenen ben.
‘Ha monsieur Toulze’, zeg ik, ‘hoe gaat ‘t ermee?’
‘Oud’, zegt hij. Het is een antwoord dat hij me elk jaar geeft en dat ik met het toenemen der jaren beter leer te begrijpen. Waardoor we nu bijna als gelijken kouten over benen die niet meewillen, zicht dat langzaam achteruitgaat, de nazomer die weer eens meezit, geheugen dat een steek laat vallen, krakende scharnieren en oren die vol watten zitten.
‘Ah, wat wil je’, zegt hij samenvattend, ‘je kunt niet tegelijk zijn en geweest zijn.’  
Daar valt zoveel over te zeggen dat er geen beginnen aan is. Ik hervat mijn tocht. Onderweg denk ik aan Toulzes woorden waarover ik, samen met Heraclites en Hegel, zo mijn twijfels heb,
Beneden, in de bibliotheek, wil ik een stukje over Boris Pilnjak posten, waarover ik boven op de berg iets aan ’t lezen ben, maar dat schuif ik voor me uit. Ik schrijf liever iets over Toulze. Vervolgens schrap ik uit dat stuk alles wat ik zelf bedacht heb over zijn en geweest zijn, over werken en pensioen, over een verleden dat ik van me af wil schudden en dat me blijft achtervolgen, zodat ik uiteindelijk alleen maar Toulze overhoud.
In de bieb zit ik met de laptop op schoot naar het resultaat te kijken. Een kleuter komt me een boekje tonen. ‘Tracteur’, zegt hij en hij toont me de kaft waarop een tractor staat. Échelle’, zegt hij en hij wijst naar een ladder. Ik wil hem in retour iets meegeven, iets in het genre dat Toulze me zopas gezegd heeft, iets wat onze leeftijden dichter bij elkaar brengt, maar ik kan niets bedenken. Ik zit nog teveel met één been in het zijn en het andere in het geweest zijn. Ik moet eerst nog een beetje ouder worden, en dat jongetje ook, en dan moeten we, elk op zijn tijd, leren om daar zo lang mogelijk te surplacen.
De juf haalt de jongen bij me weg. (‘Monsieur travaille!’) Ik overloop mijn berichten.

Flor Vandekerckhove

woensdag 11 oktober 2017

Door de bril van de nekker

Op 30 augustus kom ik in een stortbui terecht. Die is zo hevig dat hij me het zicht ontneemt. Ik zoek dekking achter de kerkmuur van 't Sas en wanneer ik me even later weer op weg begeef, zie ik hoe ook een andere figuur zich van de muur losmaakt.
Op straat loopt hij naast me en wanneer ik de Dijkweg insla blijft hij me vergezellen. In mijn metgezel herken ik met toenemende zekerheid het personage waarvan ik hier eerder al een schermafdruk gemaakt heb. Voorwaar, voorwaar, naast me loopt de nekker, kwelgeest die erom bekend staat dat hij onoplettende mensen in het water lokt.
We lopen de Dijkweg af tot aan de Nukkerstraat. Zijn aanwezigheid wordt hier overweldigend, wat logisch is, want de straat heeft zijn naam aan de nekker ontleend.
Ik zeg dat ik hem op Google Street View heb zien staan.
‘Ah’, zegt hij, ‘het internet is wonderbaarlijk. Mocht je weten wat ik hier nu voor mijn ogen zie.’
Ik kijk hem onbegrijpend aan en pas dan valt het me op dat de nekker een merkwaardige bril draagt. ‘Ken je dit niet?’ vraagt hij, ‘Er is nochtans al veel om te doen geweest. Dit is Google Glass, een draagbare computer in de vorm van een bril.’
Ik ben een beetje van mijn melk, want zo’n hoogtechnologisch snufje is wel het laatste wat je bij een folklorefiguur verwacht. ‘’t Is een prototype,’ zegt hij, ‘En ik moet zeggen dat het wonderbaarlijk is.’
‘Wat zie je dan wel?’ vraag ik.
‘Ik zie stomende seks,’ antwoordt hij, ‘de app stelt je in staat om een vrijpartij te herbeleven. Straf hoor. Levensecht.’ 
Omdat ik sprakeloos naar hem blijf kijken, legt hij het me uit. ‘Het idee is simpel. Deze morgen had ik seks met de nekkerin en nu kan ik daarvan via Google Glass nog vijf uur nagenieten.’
We komen aan de Nukkerbrug en hij biedt me zijn bril aan: ‘Wil je eens kijken? Echt heel goed hoor.’
Ik weet niet zeker of ik dat wel wil zien, seks tussen nekkers, maar ik durf zijn aanbod niet te weigeren. Ik zet de bril op en word deelgenoot aan het liefdesspel van die twee.
Hoe ik vervolgens in het water van de Noord-ede gesukkeld ben, weet ik niet, maar ik mag van geluk spreken dat daar toevallig een wijkbewoner passeerde die mijn hulpgeroep gehoord heeft.

Flor Vandekerckhove

— Op Google Street View kon ik enige weken geleden deze foto van de Nukkerstraat maken. Meer daarover vind je hier. —

woensdag 4 oktober 2017

Mandelstam: vermoord omwille van een gedicht

— Politieportret van Osip Mandelstam (1891-1938). —
Op een koude novembernacht, in 1933, leest Osip Mandelstam zijn jongste gedicht voor. Hij doet dat in besloten kring, want zegt hij: ‘In Rusland wordt poëzie ernstig genomen, je kunt ervoor gedood worden.’ Het betreffende gedicht wordt later bekend als het Stalin Epigram. Die bekendheid is relatief, want nergens vind ik een Nederlandse vertaling. (°) Op het internet zoek ik drie Engelse en twee Franse versies en maak er een eigen vertaling van, waarop ik nu een tevreden blik mag werpen.



We leven zonder vaste grond onder de voet
Onze woorden dragen geen tien passen ver.
Maar als we dan toch iets willen zeggen
laat het dan over de bergbeklimmer van het Kremlin gaan.

Zijn dikke vingers zijn als wormen vat,
En onder zijn woorden wordt alles geplet.
De man met de kakkerlakken snor die spot
draagt laarzen waarvan de toppen glanzen.

Hij troont te midden van zijn kippen zonder kop,
toegewijde halfmensen wiens ijver hij bespeelt.
De ene fluit, aan ander blaat, een derde knort
terwijl hij buldert en met zijn vinger wijst.

Hij smeedt decreten als waren ‘t hoefijzers
Een voor ‘t hoofd, het oog, de slaap, de lies.
Elke executie is een feest
en groot is de appetijt van de Osseet.

De consternatie in de kamer is groot. Onmiddellijk vernietigen!, zegt de ene. Deze avond heeft nooit plaatsgehad, zegt iemand anders. Maar gezegd is gezegd. En zoals je weet: er is altijd wel iemand die het gaat voortvertellen. Wat betekent dat de kippen zonder kop het te horen krijgen en uiteindelijk ook hij die buldert en met zijn vinger wijst.
Mandelstam kan nu alleen nog wachten op de klop op de deur. Die komt er in 1934. Hij wordt opgepakt en in de Loebjanka ondervraagd.
Daar ‘bekent’ de dichter dat hij nooit zo’n voorstander van de bolsjewieken geweest is, maar toch. Na 1920, zegt hij, ‘karakteriseerde mijn politiek en sociaal bewustzijn zich door een groeiend vertrouwen ten aanzien van de politiek van de communistische partij en van de Sovjetautoriteiten. In 1927 werd dat vertrouwen aan het wankelen gebracht door mijn oppervlakkige maar warme sympathie voor het trotskisme…’
En het vertrouwen komt niet meer weer, integendeel.
In de Loebianka wordt dat alles genoteerd onder de titel: Contrarevolutie van de schrijvers. De ondervrager maakt Mandelstam duidelijk dat het hem vooral om diens Stalin Epigram te doen is. En of hij het even wil opschrijven. Mandelstam doet het, zonder verpinken.
Er zijn er daar al voor minder vermoord, maar Mandelstam ontsnapt wel aan het ergste, althans voorlopig, want de Russische literatuur beleeft in 1934 een hoogmis met het ‘Eerste Congres van de Sovjetschrijvers’. En dan is het toch beter dat er in de voorafgaande weken niemand vermoord wordt omdat hij een gedicht geschreven heeft. Mandelstam wordt verbannen en zijn vrouw mag mee.
Het sleutelwoord in bovenstaande paragraaf is ‘voorlopig’. Wanneer Mandelstam uit ballingschap terugkeert probeert hij weer als schrijver aan de bak te geraken. Hij contacteert de Unie van de Sovjetschrijvers die daar zijn fiat voor moet geven.
De secretaris-generaal van die schrijversbond, Vladimir Stavski, brengt de gevreesde Nikolaj Jezjov schriftelijk op de hoogte. In die brief praat hij Mandelstam aan de galg. De slotzin luidt: ‘Eens te meer vraag ik u om een bijdrage te leveren om het probleem Ossip Mandelstam te regelen.’ De brief leert ons wat de Unie van Sovjetschrijvers feitelijk is. Niet alleen is het een club die, in naam van het socialistisch realisme, alle creativiteit onderdrukt, het is ook een filiaal van de geheime politie.
Op 17 mei 1938 mag Mandelstam het nog eens gaan uitleggen. Er zijn nieuwe bezwarende feiten: ‘Mandelstam onderhield nauwe contacten met de vijanden van het volk Stenitch en Kibaltchitch, tot op het ogenblik dat die laatste uitgewezen wordt.’ Met de eerste wordt wellicht Valentin Stenitch bedoeld, die James Joyce in ’t Russisch vertaald heeft (misdaad!); het pseudoniem van de tweede is Victor Serge, die in Rusland openlijk de kant van Trotski kiest. Vijf jaar werkkamp wordt Mandelstams deel, wat voor iemand met zijn gezondheid een doodvonnis is. Ossip Mandelstam sterft op 27 december 1938. Een getuige verklaart: ‘Men maakte een plaatje aan zijn been vast, smeet hem met nog andere lijken op de wagen en dumpte hem in een gemeenschappelijke graf.’ (°°)
Flor Vandekerckhove

(°) Iemand anders vond wel een Nederlandse vertaling, en een betere dan wat ik ervan terechtgebracht heb. Hij had die vertaling ook in een reactie onder dit stuk geplaatst. Toen Google besloot de tool Google+ niet langer ter beschikking te stellen zijn alle reacties die via die tool geplaatst werden helaas verdwenen. En nu weet ik niet meer wie dat gedicht zo mooi vertaald heeft, en zoals gezegd, veel mooier dan wat ik ervan terecht kon brengen.
(°°) Vitali Chentalinski. La Parole Ressuscitée. Dans les archives littéraires du K.G.B.  Uit het Russisch in het Frans vertaald door Galia Ackerman en Pierre Lorrain. Editions Robert Laffont, Paris 1993. 462 pp.