***** ***** ***** ***** In de blog van De Laatste Vuurtorenwachter plaatst Flor Vandekerckhove herinneringen, leesnotities en eigen verhalen ***** ***** ***** *****
Dit verhaal eindigt aan de poort van een multinationale producent
van aardappelproducten. Aan die poort bevindt zich Frank, een Vlaamse vrachtwagenchauffeur.
Vanuit Zuid-Europa heeft hij zojuist een vracht tot aan die poort gebracht. Aan de
portier vraagt Frank wat ze ermee gaan doen. We gaan daar puree van maken, zegt
de portier.
Het verhaal start een week eerder in Spanje, waar Frank een andere vracht
naartoe gebracht heeft. Voor hij naar huis terugkeert, moet hij eerst nog langs een
boerencoöperatie passeren. Daar zal zijn camion met aardappelen gevuld worden.
Hij rijdt zijn wagen binnen in een grote, lege loods en overnacht daar in zijn cabine. Bij
het ochtendgloren, wordt hij gewekt door het balken van een ezel.
Door een kier in het gordijntje ziet Frank hoe een boer zijn ezel naar
de laadbak van de vrachtwagen loodst. Daar helpt een bediende van de
coöperatieve de boer bij het lossen van de waar: twee manden aardappelen. Frank
ziet hoe de boer de loods weer verlaat. Langs elke zijde torst de ezel nu een
lege mand. Frank krabt zich in het haar. Aan dat tempo zal ’t lang duren
vooraleer de laadbak vol is.
Hij belt naar zijn baas en vraagt of daar intussen iets anders te
doen valt. Neen, Frank moet gewoon wachten tot de vracht volledig is.
Dezelfde dag komt er nog een boer langs en ’s anderendaags komen er
vier. Na twee dagen is de vloer van de laadbak niet eens bedekt.
Overdag is het snoeiheet in de loods en ’s nachts koelt het daar
nauwelijks af. De volgende dagen blijven er boeren komen. Sommigen duwen een
kruiwagen, anderen hebben een kleine vrachtwagen, de meesten doen het met een oude
camionette, nu en dan komt er weer iemand langs met een ezel.
Het duurt vijf dagen vooraleer al de coöperanten gepasseerd zijn en de
wagen volgeladen is. Intussen hebben de onderste patatten al danig afgezien. Door de hitte zijn ze slap aan 't worden.
Tegen de tijd dat Frank uit de loods wegrijdt, lopen er her en der onsmakelijke
straaltjes sap uit de laadbak. De vracht is aan ‘t rotten. Frank vertelt het
plastisch: ‘Ik keer terug naar huis met een zwerm vliegen achter me.’Het beeld lijkt wel uit een stripverhaal weggeplukt.
Frank draait er een stevige West-Vlaamse vloek door, want hij denkt dat
hij een waardeloze vracht aan ’t transporteren is, maar hij dwaalt, want wanneer
hij de waar dik tweeduizend kilometer verder aflevert, vraagt hij de portier
wat ze ermee gaan aanvangen…
Ik ken een mens die een stuk van de maan gekocht heeft. Hij liegt niet,
want hij kan me een document tonen waarop de verkoper van maangronden dat bevestigt. Bob is dan ook een
merkwaardig man. Hij heeft in Parijs gewoond, in een container of onder een
brug, daar wil ik vanaf zijn, en hij heeft zijn schilderijen in Amerika
geëxposeerd, want Bob is naast veel andere dingen ook een kunstschilder. Ook in
Afrika heeft hij al iets gedaan, maar ik ben vergeten wat dat is.
Ik leer Bob in 1988 kennen. Hij is dan uitbater van Au Chicon, een restaurant dat ik hier eerder al vermeld heb. Bekendheid verwerft
hij als uitvinder van een witloofkookpot die gedurende een korte wijl, onder de wervende merknaam Cuistot, de markt
bestormt. Ja, bestormen is het gepaste woord.
Omdat de producenten van kookpotten niet erg in zijn product geloofden,
moest Bob het allemaal zelf doen. Hij nam een wereldwijd patent, wat enigszins overdreven
was, want er zijn maar weinig contreien waar witloof gekookt wordt. Vervolgens
schooide hij geld bijeen om de ongelovige producenten te betalen die zijn
Cuistot zouden produceren. En hij zette een systeem van thuisverkoop op punt, waaraan
Tupperware een, heu, punt kon zuigen.
Ik zal u de promotionele activiteiten besparen, want dit stukje moet
kort blijven, maar weet dat ze in een indrukwekkend feest culmineerden dat twee
(!) tenten nodig had om al de genodigden te herbergen.
Herauten van
de vrije markt kwamen op het podium woorden te kort om de pot van Bob te
bezingen. Er was een showorkest en we dansten de pannen van het dak. Bijna had
ik de potten van het dak geschreven, hahaha. Bob en zijn echtgenote waren ons
in de dans uiteraard voorgegaan. Ze hadden dat gedaan op de tonen van New York New York, een hit van de heer Sinatra
Frank: I
wanna wake up, In a city that doesn't sleep. Heb ik al gezegd dat het feest in
Bredene doorging?
Maar
goed, met dat feest had de bestorming van de markt zijn hoogtepunt bereikt. Alsmede
zijn eindpunt.
Achteraf heeft Bob nog eens de markt willen veroveren. Deze keer met
paletten uit materiaal waarmee ook de raketten gemaakt worden die de NASA het
zwerk in schiet. Beresterk! Bijna heeft hij met dat gat in de markt Freddy
Heineken weten te overtuigen, maar ook dat is op niets uitgedraaid.
Dit stukje zou onvolledig zijn mocht ik nalaten te melden dat u zich op
het internet nog altijd zo’n pot van Bob kunt aanschaffen. Meestal vermeldt de
verkoper: ‘Slechts enkele keren gebruikt, zo goed als nieuw, in perfecte
staat.’
— Van links naar rechts: Stef Dehullu, Flor Vandekerckhove, Henri Laplasse. —
De
zestiende editie van de Erfgoeddag stond in het teken van de rituelen. Ook Oostende deed daar op 24 april duchtig
aan mee. Een van de activiteiten had met de visserij te maken.
In het Oostendse stadsmuseum werden oud-IJslandvaarder Henri Laplasse, presentator
Stefaan Dehullu en ik elk op een troon (foto) gehesen om vanuit die comfortabele
positie het volk te onderhouden. Onderwerp: Geloof
en Bijgeloof in de Visserij.
Dat was niet alleen een merkwaardig onderwerp, het was ook een curieus
panel, waaruit vooral bleek hoe slecht het in vissersstad Oostende met de
visserij gesteld is. In dat panel zat namelijk niemand uit Oostende, echt niemand. Henri Laplasse en ik hadden de inrichters uit Bredene weggeplukt.
Stef Dehullu, die dat spel moest leiden, hadden ze te elfder ure in ‘t Brugse gevonden.
Te elfder ure mag je letterlijk nemen, want de nacht voor het evenement belde deze Stef me nog op om zijn visie op de dingen mee te delen. Ook moest ik nog rap een boek lezen.
Over de inhoud van dat panelgesprek wil ik het hier niet hebben. Wie
geïnteresseerd is in de vreemdsoortige vermijdingsrituelen
in de zeevisserij moet daar eens een blik werpen, hzij zal versteld staan. Wat ik wel wil zeggen is dit. In 't midden van mijn gloedvolle
betoog gaat in de zaal opeens een telefoon over. Dat kan gebeuren, geen probleem. Ik onderbreek even mijn woordenstroom. Iedereen kijkt in de richting
van de telefoonmens. Wat doet hij? Hij haalt die rinkelende telefoon uit zijn
zak. So far so good. Hij haalt die
telefoon echter niet uit om er zijn voet op te zetten. Neen, hij begint daar,
te midden van mijn speech over vermijdingsrituelen,
een uitgebreid gesprek te voeren. De zaal wordt muisstil. Waardoor het buitengewoon
geïnteresseerde publiek te weten komt dat die mens daar niet naast zijn vrouw zit.
Het is namelijk zijn vrouw die hem opbelt om te vragen waar hij zo lang blijft.
De dame die naast hem zit, en die Jeannine blijkt te heten, begint op
haar stoel te frikkelen, zij is duidelijk niet op haar gemak. 'Ik sta in de
winkel', zegt de man op leugenachtige wijze in de telefoon. Uit het publiek
stijgen nu fezelende stemmen op. 'Neen', zegt de man daarna geërgerd, 'ik zit niet
naast Jeannine, ik sta in de winkel.'
Meer moet ik hier niet aan toevoegen zeker? Of 't zou een titel moeten zijn.
Begin april stuurde mijn nicht Nadine
Vansieleghem me deze foto. Daaronder schreef ze: ‘Ken jij die
meisjesklas? Er moeten er daar toch bij geweest zijn waar jij een oogje op had
of niet?’
De laatste vraag kon ik bevestigen noch
ontkennen, want ik herkende niemand, echt niemand; de juf niet en de meisjes
evenmin. De hoge treden waarop het gezelschap zat, boden ook geen uitkomst. Ik
vroeg Nadine om me iets meer te zeggen. Ze antwoordde: ‘Ik kan zelf evenmin iets over die foto
zeggen. Ik zal het mijn ma eens vragen.’
Goed idee, want tante Alice had eerder al veel namen gekleefd op foto’s uit het familiearchief, waarvan wij, onwetend nageslacht
als we zijn, nauwelijks iets afwisten. Dat bleek ook nu weer goed te werken,
want Alice identificeerde zonder verpinken Dora Clicteur, Erna Decoster en
Magda Ramon, drie namen die ons al enige houvast gaven. En ja, nu ze het zei, herkende ik zelf ook wel Dora en Erna.
Dat was al iets, maar nog niet erg veel. Vera en Dora
waren leeftijdsgenoten van me en die andere meisjes waarschijnlijk eveneens.
Maar nog steeds kon ik geen namen aan de andere gezichtjes koppelen. En wie was die
vrouw die erin slaagde al die meisjes zo vrolijk te doen lachen?
Ik besliste om er Frieda Clicteur bij te halen, de jongere
zus van Dora.‘Ik
zal je moeten ontgoochelen’, antwoordde zij, ‘want ik herken de andere meisjes ook
niet. Wat ik wel weet: wij zijn in 1956 van Jabbeke naar Bredene verhuisd. Dora
heeft het eerste leerjaar in Jabbeke gedaan en misschien ook het tweede. Toen ik in Bredene school liep had ik in de eerste graad een non, in de tweede graad juffrouw Maria Lams, en in de derde graad weer een non.Juffrouw Maria was vaak
voor langere periodes afwezig. Misschien is de onderwijzeres een
interim-leerkracht.’
1956, een jaartal ! Ik was zeven jaar en die meisjes wellicht ook. Weer wisten we iets meer, maar tegelijk bleef veel in het ongewisse. Toch leidde Frieda’s antwoord me naar een doorbraak, want ze voegde er in extremis aan
toe: ‘Ik vermoed dat Jeannot Van Hille het meisje naast Dora
is.’
Ha,
dacht ik, Jeannot! Die weet ik wonen, want zij is getrouwd met mijn ouwe
schoolmakker Ivan Steen. Tussen twee regenvlagen in toog ik erheen, vroeg naar haar
e-mailadres en stuurde haar de foto op.
Bingo
! Jeannot identificeerde al de meisjes.(1) Vera David; (2) Jeannot Van Hille; (3) Dora
Clicteur (†);(4) Erna Decoster (†); (5) Magda Ramon; (6) Claudette Gunst; (7)
Myriam Bonny; (8) Yvette De Jonckheere; (10) Jeannine Logghe; (11) Marie-Claire
De Bourderé.
De foto zou tijdens een schoolreis naar Melsbroek gemaakt
zijn. Jeannot herinnert zich zelfs de juf, onder het nummer 9, als zijnde een
hele lieve onderwijzeres die les gaf in het eerste en het tweede leerjaar, maar
de naam blijft helaas, en wellicht tot in de eeuwen der eeuwen, gehuld in de nevelen van de tijd.
Flor Vandekerckhove P.S.: Inmiddels herinnert Jeannot zich alweer de voornaam van de juf: Paula.
— Van links naar rechts, in de Oostendse cinema Rialto: Flor Vandekerckhove, Filip De Bodt, Didi de Paris. —
Gisteren zag ik Jan Verheyenop de televisie. Hij
stelde nieuwe films voor en deed dat weggezonken in rode pluche. Al associërend gingen mijn gedachten uit naar de in 2012 gesloten
Oostendse cinemazaal Rialto. Dat gebouw wordt binnenkort afgebroken, maar u mag er eerst nog, meldt de uitbater, souvenirs uit weghalen: ‘Er zijn
blijkbaar veel mensen die een souvenir willen. We hebben dan ook beslist om een
evenement aan te maken om een grote yardsale aan te kondigen. Nu woensdag van
18u tot 21u. 50 € per koppel stoelen, wel zelf los te maken. Breng dus best wat
materiaal mee.’ Allen daarheen! Op woensdag 27 april, van zes tot negen, een fucking yardsale!
Zelf raad ik souvenirjagers aan om, in de rode zaal, de derde stoel van de tweede rij los te
schroeven. Dat is niet zomaar een stoel, dat is rode pluche van grote symbolische
waarde. Daar heb ik namelijk zelf in gezeten en niet zomaar, niet als toeschouwer. Daar ben ik in
2013 gefilmd in de rol van een soort linkse Verheyen.Net als de Jan heb ik, jawel, in de rode pluche een film gepresenteerd, een klein meesterwerkje trouwens, van
de hand van de onovertroffen Vlaamse regisseur Filip De Bodt. De prent luisterde, en luistert nog steeds, naar de spetterende naam Fish & Run II — jawel, de sequel — en kaapte later een persprijs weg op het filmfestival
van de Federale Raad Duurzame Ontwikkeling — ja, die Raad heeft een festival. Ik presenteerde niet
alleen die film, ik trad er ook in op en miste op voornoemd filmfestival
ei zo na de prijs voor de beste mannelijke bijrol.
Ik weet dat het allemaal
een beetje ongeloofwaardig lijkt. Maar ik beschik over een fotografisch bewijs
dat u zal overtuigen. Op bovenstaande foto ziet u, in de rode pluche van de
Rialto, van links naar rechts: ondergetekende, regisseur Filip De Bodt en Didi de Paris. Wat die laatste daar
kwam doen, heb ik nooit geweten. Voor de fans: zijn stoel staat op de eerste rij, ik denk
dat het de vijfde is.
Ik had geen geld, ik was alleen. De verwarming was stuk, de koelkast
leeg. In mijn zakken zaten bierkaartjes waarop openingszinnen genoteerd stonden,
aanzetten voor het serieuze werk dat almaar uitgesteld werd.
Mijn welbehagen lag in handen van de horeca. Cafébazinnen en
restaurantuitbaters bezorgden me de energie die ik thuis uit armoe moest ontberen.
De ene bood me een bed, iemand anders gaf me keukenrestjes, en allemaal overstelpten
ze me met inspiratie.
Bewegen was een overlevingsstrategie. Via de steenweg ging het van een
broodje naar een vrijpartij, van het dutje naar een glas, van de koffie naar
een diner. Onderweg rookte ik stiekem peuken die eerder uit autoraampjes gekeild
waren en aan een fruitkraam durfde ik al eens een appel te ontvreemden, want
nood breekt wet. ’s Avonds was ik doodop van al dat over en weer geloop.
De laatste tocht ging veelal naar een restaurant dat Au Chicon heette. Het was een chique
bedoening, met maar weinig tafels, het soort zaak waarin slagers, advocaten en bordeelhouders
schransend van hun welslagen getuigden. Ik moest er ver voor stappen, maar ik kreeg
er waar voor mijn geld (dat ik niet had). Het eten was lekker, verfijnd zelfs, en
omdat de uitbater een fantast was, kon ik daar ook de achterkant van menig bierviltje
volschrijven.
De horeca geloofde in mij en de uitbater van Au Chicon deed dat nog ‘t meest van al. Lang nadat de laatste
marktkramer de zaak verlaten had, was ik daar nog aan ’t luisteren naar ‘s mans
verhalen die, zo had ik om den brode laten uitschijnen, een plek zouden vinden in
de roman die op de bierkaartjes vorm aan ’t krijgen was.
Daarna vatte ik de terugweg aan. In ’t donker liep ik via de steenweg
weer naar huis. Soms was ’t hard aan ’t regenen, veelal was het koud, en deze
keer was ’t zowel aan ’t regenen als erg koud. Auto’s reden vlak naast me in
hoge snelheid door diepe plassen en tegen de tijd dat ik thuiskwam was ik
doorweekt, smerig, moe, verkouden, hongerig en niet meer aan te spreken. In mijn keukenkast stond niets anders dan een pot
mosterd en een fles geuze; trofeeën die ik op mijn tochten mee naar
huis gesleept had. Aan de geuze hing een sierlijk kaartje. Daarop stond: ‘Lambiek kan puur, rechtstreeks van het
eikenhouten vat worden gedronken. Het bevat amper koolzuur en is dus plat, het
heeft in het glas geen schuimkraag. Lambiek is zuur van smaak. Het is daardoor
een goede dorstlesser.’Op het etiket van de mosterdpot stond iets volgens
Mattheüs: ‘Het koninkrijk der hemelen is gelijk aan een mosterdzaad, dat
iemand nam en in zijn akker zaaide; het is het kleinste onder alle zaden, maar
wanneer het opgegroeid is, is het grooter dan de moeskruiden, en wordt een
boom, zoodat de vogelen des hemels komen schuilen in zijne takken.’ Het
waren, vond ik, twee sterke teksten. Daar moest ik iets mee doen. 't Was te laat om er iets over te schrijven en dus dronk ik de fles uit en tegelijk lepelde ik de pot leeg. In
die ongeziene combinatie bleken de twee teksten ook op een bijzonder sterk
mengsel te slaan, want ik ontwaakte in het Heilig Hart, alwaar, dat is bekend,
de ziekenhuiskost niet te vreten is. Ik mocht van geluk spreken dat ik aan de sonde lag. Flor
Vandekerckhove
Ik
ben een journalist en ik heb een primeur. Ik kom als eerste te weten dat de
federale regering een fors budget opzij zet om een cameraschild te installeren in
de bureaus van de topbankiers. Premier Michel wil daarmee, naar eigen zeggen, een
beter zicht krijgen op de 732 Belgen die met 1.144 offshorevennootschappen geld
versluizen naar belastingparadijzen als Panama en de Britse Maagdeneilanden.
Nog
voor ik het bericht naar de redactie kan mailen, ben ik er getuige van dat de
regering haar naam van kibbelkabinet weer alle eer aandoet. Minister Jambon haast
zich om mij toe te vertrouwen dat hij de maatregel van Michel onvoldoende vindt.
Daarom heeft hij de federale politie opdracht gegeven om de wijken Knokke-Le
Zoute, Sint-Martens-Latem en Keerbergen huis voor huis uit te kuisen, ‘want’, zegt Jambon, ‘ik ben ervan overtuigd dat de
belastingontduikers gesteund worden vanuit hun gemeenschap. Anders hadden ze
dat geld nooit zolang achter kunnen houden.' Wanneer hij mijn vragende blik ontwaart, verduidelijkt hij zijn woorden: 'Ik zeg niet dat alle katholieken
belastingontduikers zijn', vervolgt hij, 'maar het is toch wel merkwaardig dat ze allemaal uit
die hoek komen. We moeten daar niet flauw over doen.’
Ik
vind het een boude uitspraak en vraag me af wat zijn partijvoorzitter daarvan
denkt. Desgevraagd antwoordt Bart De Wever dat hij zijn minister ten volle
steunt. ‘Ik begrijp niet’, zegt De
Wever, ‘hoe Vlamingen die in ons land
alle kansen gekregen hebben, weigeren belastingen te betalen. Dat gaat er bij
mij niet in. Die transfer naar Panama is onbegrijpelijk.’Verder verdedigt
hij Jambon ook in zijn uitspraak dat ‘een
significant deel
van de Panama-Belgen danste toen ze het resultaat van begrotingscontrole gehoord
hadden.’
Terwijl
ik dat alles nog aan het noteren ben passeert minister-president Geert
Bourgeois. Hij wijst me erop dat de VRT geen beelden van die danspartij uitgezonden
heeft. Wanneer ik opwerp dat die beelden misschien niet bestaan, antwoordt
Bourgeois formeel: ‘Beweert u dat we dat alleen
mogen zeggen als er proces-verbaal van gemaakt werd?’ In
’t passeren zegt ook minister Homans me nog dat ze bijzonder streng zal zijn voor de
Panama-Belgen:'Als
je, hik, in de problemen zit, is dat je eigen verantwoordelijkheid. Los het maar, hik, op.
Het moet gedaan zijn met al dat pamperen.'
Er bestaat een grote gelijkenis tussen bovenstaande foto en Het Laatste Avondmaal,
de muurschildering van Leonardo da Vinci. Beide beelden tonen een exclusief mannelijk
gezelschap en in beide gevallen bevinden die mannen zich aan gene kant van de
dis. Ze tellen elk ongeveer evenveel mensen en in de twee gevallen mag je zeggen dat ze christelijk geïnspireerd zijn.
Zelf sta ik daar niet op, noch op da Vinci's muurschildering, noch op de foto, maar ik ken wel, op één na, de
jongens die hier als het bestuur van Patro Bredene-Duinen vereeuwigd werden. Zittend van links naar rechts zien we Marcel Derdeyn (met pijp!), Willy Versluys, Ronny David, Ivan Schamp (met ferme manchetten), Serge
Schaut (met balpen, klaar om notities te nemen) en Marc Loy. Staand, van links naar rechts: (volgens Vanmassenhove is dat misschien)
Bob Coninck, Roland Vanmassenhove, Hugo Pauwels, Danny Crabeels (met veterdas),
Honoré Pitteljon, Erik Poppe en Danny Kerkaert.
Ivan Schamp weet zeker dat de foto gemaakt werd in de eetzaal
van het Europa hotel te Bredene en bijna zeker dat hij van 1967
dateert.
De naam Patro vraagt enige
verduidelijking. De term komt van patronaat,
een instituut dat oorspronkelijk dient ter vorming van de
rooms-katholieke jeugd. In België ligt die oorsprong omstreeks 1850, maar in Bredene is het iets van halverwege de jaren zestig van de meest recente vorige eeuw. De
patronaten zijn parochiaal gebonden en, naar oude katholieke gewoonte, gescheiden in jongens en meisjes. Dat
laatste verklaart waarom bovenstaand gezelschap exclusief mannelijk is.
Wanneer de foto gemaakt wordt loopt het verschijnsel van de
patronaten al op zijn laatste beentjes. Ze zijn opgeslorpt door meer gestructureerde jeugdbewegingen. In Bredene-Duinen gaat het evenwel een andere richting uit.
U zou het die jongens op de foto niet toegeven, maar ze zijn afscheid
aan ’t nemen van de kerk. Letterlijk, want dat patronaat heeft
oorspronkelijk de crypte van de parochiekerk als lokaal. Willy Boey herinnert
zich die crypte erg goed: ‘Ik heb de poten van onder mijn gat gelopen, eerst naar
de onderpastoor, dan naar de pastoor, om een lokaal af te bedelen, er was
immers ruimte genoeg. Ten slotte kregen we de crypte onder de kerk als lokaal;
een vochtige, koude, smerige ruimte, met de belofte dat we het zouden kuisen en
onderhouden. Marcel Derdeyn heeft er het meeste aan gedaan om dat in orde te
krijgen. Ik werkte intussen immers bij de spoorwegen in Brussel, en kon daar
slechts in de weekends zijn.’
In 1967 hebben de
jongens op de foto van die crypte afscheid genomen. Dat heeft minder met
een geloofscrisis te maken dan met het opspelen van de hormonen, waardoor een
jeugdwerking zonder meisjes niet langer een optie is. Patronaat wordt Patro en de doelstellingen worden deze
van een moderne jeugdclubwerking. Het lokaal verhuist eerst naar een tearoom en
later naar de dancing Djinn, alwaar
de katholieke jeugd ongepatroneerd aan ’t dansen slaat, tijdens fuiven die tot diep in de nacht Thé Dansant genoemd worden en waarop La Bamba ongetwijfeld de meest gedraaide
plaat is.
Flor Vandekerckhove
— 1969. La Bamba, tijdens een sinterklaasfuif van Patro, de door jongeren zelfbeheerde jeugdclub die de bevoogding van het patronaat achter zich gelaten heeft. (Still uit een super 8 film.) —
Op 26 februari krijg ik een mail van een laatstejaarsstudent
Journalistiek. Hij schrijft me in verband met zijn bachelorproef. Daarin wil
hij het over de visserij hebben, meer bepaald over ‘de aanlandingsplicht en de problematische gevolgen ervan.’ Het lijkt me een gewaagd onderwerp, maar goed, die
jongen is in Oostende opgegroeid, en telt
enkele vissers in de familie. Omdat ik een kwarteeuw lang Het Visserijblad
uitgegeven heb, vraagt hij mij enkele namen van reders die voor zijn project in
aanmerking komen. Hij wil ze interviewen. Dezelfde dag nog stuur ik hem twee namen door, alsmede het corresponderende
e-mailadres. De student wil vervolgens dat ik er een Zeebrugse reder aan toevoeg.
Ik stuur hem wat hij me vraagt.
Vandaag, ei zo na twee maand later, stuurt de student me weer een
bericht. Hij probeert nu 'al eventjes’ die reders te contacteren. Tevergeefs. Hij
krijgt er, naar eigen zeggen, ‘geen vat’ op. En of ik hem nu ook nog eens de
telefoonnummers van die mensen wil doorgeven.
Ik sta perplex. Die reders hebben namen, hun rederijen eveneens en hun
schepen ook. Rederijen zijn ondernemingen en reders zijn ondernemers. Ze doen
zaken. Ze verkopen vis. Daarom leven ze niet ondergedoken. Daardoor zijn ze
gemakkelijk te traceren. Ze staan vermeld in gidsen en lijsten, ze hebben een
beroepsvereniging. Ik neem de proef op de som, doe alsof ik de telefoonnummers niet op zak
heb en zoek ze op het internet. Twee minuten later heb ik ze beet. Makkelijk
zat.
Misschien kan die jongen niet zo goed overweg met dat internet, denk ik
eerst, wat ik meteen weer verwerp, want jonge mensen kunnen dat allemaal veel beter dan ik. Misschien moet hij leren bewegen, denk ik vervolgens. Met de trein, de bus, met de fiets, per skateboard, te voet… Ouderwetse journalistiek. Misschien moet hij uitvlooien waar hij aan een scheepslijst kan
geraken, misschien vindt hij daar zijn telefoonnummers. Misschien
dit, misschien dat…
Het politiek erg beladen werkwoord pamperen
verschijnt voor mijn geestesoog. Ik kan hem die telefoonnummers mailen, maar mijn norse zelf beslist om dat niet te doen. Misschien zal hij daardoor zijn stiel leren.
Vanaf 1949 zwermen tientallen studenten uit over
‘t land om er de Vlaamse sagen te verzamelen. Ze worden letterlijk genoteerd, in
het dialect van de vertellers. Het project levert zo’n 100.000 getuigenissen op
die later in de Vlaamse Volksverhalenbank bijeengebracht worden.
In die collectie vind ik 39 vertellingen die me
iets over het bestaan van zeemeerminnen leren. Ze worden in 1958 genoteerd
in Nieuwpoort, Oostende, Snaaskerke, Heist, Wulveringem, Houtem, Koksijde,
Adinkerke, Oostduinkerke, Vinkem, De Panne, Dudzele, Koolkerke, Wulveringem, Hoeke,
Lapscheure, Sint-Kruis, Knokke en Oedelem.
Meestal zeggen de respondenten het te weten ‘van
horen zeggen’ en ze benadrukken steevast dat ze het over ‘vroeger’ hebben, maar de verteller kan toch veelal de bron aanwijzen, vader, grootvader, een naam.
Zo’n verhaal wordt dan bijvoorbeeld door een schoolkind op de bus gehoord
uit de mond van een oud mannetje, een oud-visser en gewezen stuurman: ‘‘k Zaten in ’t derd he en ‘k gingen met den autobus
naar ’t schole, ’t zat daar ’n helft van tijd (soms) een oude vent op den
autobus, die zei datten (dat hij) een keer naar IJsland vaarde achter
kabeljouws, (…) en in ene keer
zagten (zag hij) daar een grote steert boven water steken, wè (wel), zegten
(zegt hij) tegen de kapitein (…) wat voor grote vis, en je (hij) klapte in z’n
handen en in ene keer he, komt er daar een kop van een wuf (vrouw) boven water,
en dat wuf z’ had zij een steert gelijk een schelvis maar ton (dan) nog vele
groter, en z’ had lang haar en z’ had een harpe bij haar en ze speelde daar
schoon op en ze koste daar ook mee schieten achter vissen. (…) Nu zien ‘k dat
ventje nooit meer op de bus. J’ is voorzeker dood want ’t was al een stijf
(zeer) oud ventje.’Die oude stuurman kent trouwens nog een verhaal: ‘Dat ventje op den autobus
vertelde ook dat z’n grootvader een keer in ’t water gevallen was, en, datten
daar een zeemeerminne gezien had op een karre die voortgetrokken werd van een helen hoop grote zeepeerdjes. En dat was voorzeker dezelfsten datten hij
gezien had, want ’t was in dezelfde streke.'
Meestal worden die verhalen thuis verteld, ’s
avonds rond de kachel, terwijl de kinderen met rode oortjes luisteren: ‘Mijn vader en andere oude
vissers hebben dikwijls verteld dat ze een zeemeerminne gezien hadden. Dat was
een schoon vrouwmens, allè een vrouwenbovenste met schoon lang haar, en met een
staart gelijk een vis. En ze probeerde zij de vissers te verleiden en mee te
lokken.’Het is
het bekende verhaal van de sirenen die al sinds Homeros zeelui lokken.
Soms gebeurt ook ’t omgekeerde, vissers lokken de sirenen: ‘k Heb ik nog horen
vertellen van een oude visser van Oostende dat ze een zeemeerminne gevangen
hadden. En z’ hadden ze vaneigen (natuurlijk) meegebracht, en dat treurde, dat
treurde, bij zoverre dat ze ze were los lieten en z’ is al zingen uit d’ haven
gegaan en weggezwommen. Dat was Patries Note die dat vertelde, maar de vent is
nu ook al lange dood en geoordeeld.’
Uit
veel verhalen blijkt dat het niet erg verstandig is om zo’n zeemeermin mee te
brengen. De achterblijvende zeemeerman zint dan op wraak. De overstroming
van Walcheren valt eraan toe te schrijven: ‘’En de man
van die meerminne zei, ‘k moeten m’n vrouwe were (terug) hebben. Maar die
visser wilde niet. En ne (hij) zei: “Walcheren, Walcheren/ ’t zal je berouwen/ van te stelen meerminsvrouwe/ Walcheren zal vergaan/ en de toren alleen zal
blijven staan.” En Walcheren is toch wel verzwolgen geweest ook hé, van de zee.
En de torre alleen is blijven staan.’
Niet
alleen de zeemeerman bestraft, ook de min straft de mens die haar aanvalt. De
neergang van het eertijds welvarende Damme is eraan te wijten: ‘Damme da’s hèèl vervallen mo da was vroeger
mèèr of Brugge. Dat is vroeger e zèèstad gewist. En ze vertelden aalsan datter
e zèèmarminne doar e kèèr drèèf en daan z’ eur wilden sloan of smieten en da die
zèèmarminne zoe gezeid ên: “Brugge go vereven, mo Damme go vergoan”.’
Dat
er in Mardijke alleen maar armoedzaaiers wonen komt trouwens ook doordat men daar een zeemeermin gevangen heeft: ‘‘k
en nog hoord ’t was toe Mardyke ene die zo naor (dicht) kwam. En ze zien ook zo
rap nie of d’ ander visschen. En da ze z’ evang hadden. En ze lieten z’ in de
zeje were. Ze wisten nie wiene doen. En da ze neur ommedroei, en da ze zei
“Mardieke, Mardieke, oltied orme en nooit nie rieke”.’
Een mens doet er dan ook goed aan de roep van de
sirenen ernstig te nemen: ‘In Wenduine bloeide de
visscherie. ’t Was dor ’n voader die stierman was, en z’n zeune die ook
stierman was. De zeune zei tegen z’n voader: "Voader, go no binnen, want
‘k èn de zeemeerminne hoaren schreeuwen”. Mo de voader zei: "Joengen,
zwieg en moei je met je eigen gorpot (met je eigen zaken). De joengen kwam no
beien (binnen) en ’t was storm. Da was de schuld van de zeemeerminne. Den helft
van de visschers zien ton vergoan.’
Allemaal goed en wel, maar wie zijn die
zeemeerminnen eigenlijk? Waar komen ze vandaan? Wat drijft hen? ‘Ze
zeggen dat dat verwenste mensen zijn. Ze zijn half vis, half mens en ze kunnen
schone zingen en dat wareert (doolt) in de zee rond.’Of het zijn moeders die hun kind verwenst
hebben, dat kan ook: ‘E zeemeerminne was e
vrouwe dien eur kiend verwenst hadde, volgens da pette assan zei.’
Hoe zien ze er uit? Dat verschilt nogal.
Sommige getuigenissen hebben over hun schoonheid: ‘E zeemarminne, da’s e vromens me schoon bloend haor (…) en neur aor
(haar) da dreef dao zo schoëne in ’t waoter. Andere laten iets anders
vermoeden: ‘’t Bovenste was lik ne mens,
mo me ne moestas.’
— 1956: Hongarije komt in opstand tegen het stalinisme. —
Op het bed ligt een stapel boeken. Ik zit in een fauteuil en leg mijn voeten op het salontafeltje. Door het openstaande raam hoor ik
het water van de Lesse kabbelen. Aan gene zijde staat het bos; aan deze zijde ligt het weiland
waarin één eik al honderd jaar aan ’t groeien is, resultaat van een vrucht die de wind ooit, vanuit het bos, over de rivier heen geworpen heeft.
Ik blader doorheen een essay van Susan Sontag. Het vangt op dezelfde
manier aan, maar
dan anders: ‘Ik schrijf
in een klein kamertje in Parijs, terwijl ik in een rieten stoel zit, voor een
raam dat over een tuin uitkijkt; achter me staat een bed en een nachttafel, op
de vloer en onder de tafel liggen manuscripten, notitieboekjes en twee, drie
paperbacks.’ De alinea is nog niet rond of Sontag heeft de schrijflust al vanuit
haar raam naar me toe geworpen. Ik beslis om een stukje over de marxistische
filosoof Georg Lukács te schrijven.
— Susan Sontag (1933-2004) —
Die Hongaar boeit me. Hij boeit me zoals de theatermaker Bertolt Brecht
en de componist Dmitri Sjostakovitsj me boeien. Hoe hebben die mensen het aan
boord gelegd om het stalinisme te overleven? En hoe zijn ze erin geslaagd om in
die geestesdodende omgeving een toch wel merkwaardig oeuvre te produceren?
Ik blader in Lukács boek The
Meaning of Contemporapy Realism en zie dat het twee voorwoorden en een
inleiding meekrijgt. Die wil ik lezen voor ik het raam weer dichtmaak.
Het eerste voorwoord heeft hij in 1962 geschreven, naar aanleiding
van de Engelse uitgave. Meteen valt de afstand op die hem van de hedendaagse lezer scheidt. De kans dat zijn vrucht nu nog wortel schiet is kleiner dan
deze die de eikel had toen hij zich honderd jaar geleden aan gene zijde van de
Lesse losmaakte.
Lukács heeft het over 'het XXste Congres'. Van de hedendaagse lezer kan, denk ik, niet verwacht worden dat hij daar
iets over weet. Zelf ben ik een uitzondering, want in de late sixties kom ik
in de heftige biotoop van stalinisten en trotskisten terecht. Daardoor weet ik dat
het XXste Congres van de CPSU in 1956 een periode van zogenaamde destalinisatie
inluidt. De literaire kritieken die Lukács in The Meaning of Contemporapy Realism bundelt zijn ingebed in die
politieke beslissing. Er is ter zake al veel werk gedaan, stelt hij met genoegen vast. Als
voorbeeld wijst hij op de publicatie, in 1960, van een ‘onbekende’ brief van Lenins
weduwe. Daarin schrijft ze dat Lenins essay Partijorganisatie
en partijliteratuur uit 1905 niet over literatuur als schone letteren gaat. Wat volgens mij het instampen van een open deur is.
— Georg Lukács (1885-1971) —
Ik ken dat essay van Lenin. Daarin weerlegt hij zelf expliciet de
kritiek als zouden communisten hun eigen opvattingen aan schrijvers willen
opleggen: ‘Kalm maar, mijne heren! In de
eerste plaats is er sprake van partijliteratuur en van de onderwerping ervan
aan de partijcontrole.' Iemand die bij wijze van spreken voor de N-VA schrijft moet uiteraard schrijven wat de N-VA van die mens geschreven wil zien, maar voor de rest? 'Iedereen heeft de vrijheid om te schrijven wat hem
goeddunkt, zonder de geringste beperking. (…).’ Aldus Lenin. Dat Stalin daar overheen leest, valt te begrijpen,
maar wat moet een mens denken van een literatuurcriticus van het gewicht van
Georg Lukács die in 1960 nog van zijn stoel valt vanwege iets wat al in 1905, blijkens de titel alleen al (Partijorganisatie en partijliteratuur) voor iedereen duidelijk moet zijn? Mij lijkt het een schoolvoorbeeld te zijn van de vernietigende kracht die het stalinisme op het denken heeft uitgeoefend.
De avond valt over de Ardennen. Ik klap het boek dicht. Het boek verkruimelt in mijn handen
tot compost. Ik sluit het raam. Ik ben vandaag niet langs de Lesse gaan wandelen. Peter
Buwalda vindt dat niet erg: ‘Een goed boek is
duizend maal interessanter dan de werkelijkheid. Ik weet nog dat ik in Egypte
op vakantie was toen ik Sabbat’s Theater las van Philip Roth. Echt, die hele
Nijl, daar kon je zo de stop uittrekken, die interesseerde me geen reet. Dat
boek resoneert twintig jaar later nog na in mijn hoofd, er is niets dat ik in
het echt heb meegemaakt dat daarmee is te vergelijken. Niets.’
Flor Vandekerckhove
Ik ben dit jaar 67 geworden en kom tot het besluit dat het leven kort
is, veel te kort. Dit zijn de boeken die ik vandaag niet kunnen lezen heb: Susan
Sontag, Under the Sign of Saturn,
1981, First Vintage Books Edition. / Georg Lukács, The Meaning of Contemporary Realism, London Merlin Press, 1962
(behalve de inleidingen en het voorwoord, want die heb ik zojuist besproken).
/ Peter Buwalda, Bonita Avenue,
Amsterdam De Bezige Bij, 2010. / Peter Wohlleben, Het verborgen leven van bomen, Amsterdam A.W. Bruna
Uitgevers, 2016.
Het V-teken is een handgebaar met veel betekenissen. Je kunt het
gebruiken om de barman te tonen dat hij er twee mag tappen. In ’t geval van
bovenstaande foto zou dat een indrukwekkende bestelling opgeleverd hebben. Zou
dat hier het geval geweest zijn?
Ik probeer de foto te duiden. Je kunt zien dat een aantal jongeren rolschaatsen draagt.Ik herken de plaats: het casino van Bredene, met zijn rolschaatspiste. Sommigen komen ook voor op de foto onderaan en ze hebben ook
dezelfde kleren aan, wat er kan op wijzen dat de beelden dezelfde dag gemaakt
werden. Maar in welk jaar?
Ik herinner me dat het V-teken in
de jaren zestig in protesten tegen de Vietnamoorlog gebruikt werd en dat de
hippies er overdadig mee plachten te zwaaien. Maar hippies mag je de jongeren op die foto niet noemen.
Wellicht heeft hun V-teken met de Tweede Wereldoorlog te maken. Er
staat geen datum op de achterkant, maar hij werd omtrent die
oorlog gemaakt. Ervoor, tijdens of erna? Ik twijfel en ik ga u zeggen waarom.
Tijdens de oorlog hadden de Belgische uitzendingen van de BBC de
Belgen opgeroepen om de letter V te gebruiken als een symbool van verzet tegen de
Duitse bezetting. In ’t Frans stond die V voor Victoire en in ’t Nederlands voor Vrijheid, waardoor het symbool een taalkwestie wist te
ontwijken. Enkele maanden later besloot de BBC de V, van Victory, te veralgemenen. De radio-uitzendingen begonnen met het
morseteken voor V […—], vergezeld van de aanvangstonen van de vijfde symfonie van
Beethoven, begintonen die overeenkomen met dat morseteken. De Britse eerste minister
Winston Churchill begon meteen het V-teken met zijn vingers te maken. Ik heb er een
fotootje van gezocht.
Is het dat teken dat die jonge mensen maken? Ik blijf twijfelen. Wie
goed kijkt ziet dat er een verschil is. De Brit houdt zijn handpalm naar de toeschouwer gericht,
de Bredenaars doen het met de rug van hun hand naar de fotograaf. Onbelangrijk
is dat niet, want in de Wikipedia lees ik: ‘Het V-teken met de rug van
de hand naar iemand gericht wordt (…) gezien als
een belediging.’Het is zoiets als
je middenvinger naar iemand opsteken: fuck
you! Vandaar dat Churchill het andersom doet, met de handpalm naar
buiten.
Maken die jonge Bredenaars een fuck
you teken? Neen toch. Ik denk dat ze zich niet bewust zijn van die kwalijke
betekenis. Vieren ze de overwinning van de geallieerden? Dat zou uiteraard betekenen dat de foto na
WO II gemaakt werd. Dan kan het nummer 10 Josée Boncket niet zijn, want zij verliest het leven tijdens een
bombardement in die oorlog. Of vierden ze, zoals Roland Vanmassenhove vermoedt, een andere overwinning, namelijk deze in een rolschaatswedstrijd? Was er op die piste een plaatselijke rolschaatsclub actief? Werden er snelheidswedstrijden georganiseerd? Van zo'n club heeft Roland Van Loo, geen weet, wel weet hij dat er een hockeyclub geweest is en dat klopt, want ik herinner me dat mijn grootouders een oude hockeystick staan hadden, waarmee een van hun kinderen wellicht ooit in de weer was.
Werd de foto tijdens de oorlog gemaakt? Uiten die jonge Bredenaars op
die manier zo openlijk hun verzet tegen de bezetter? En zijn ze zo stoutmoedig om dat ook nog eens op een foto te laten vastleggen? Laat me toe eraan te
twijfelen, want zonder gevaar is dat in oorlogsomstandigheden wellicht niet. Daar tegenover staat dan weer dat jongeren in die tijd, net als nu, wel meer dingen doen die gevaarlijk zijn.
Werd de foto vóór de oorlog gemaakt? Waren de Bredenaars al met dat teken in de
weer, lang voordat Churchill ermee ging lopen? Had Winston het van die Bredenaars afgekeken? Of had het V-teken toen
in Bredene nóg een andere betekenis?
Voorlopig ziet de namenlijst er
zo uit: 1=15 Georges Devriendt: 2 Jef De Craecker; 4 Kamiel Loontiens; 6
Marcel Vandekerckhove; 7 Hélène Devriendt; 8 Simone Vyncke; 9 Alice
Vandekerckhove; 10 Josée Boncket (die tijdens een bombardement om het leven zou
komen); 11 Elza Devriendt; 12 Camiel Vandekerckhove; 13 Jef Brys. Intussen is er ook al enige duidelijkheid betreffende het jaartal, want de onderste foto vermeldt, zo schrijft mijn nicht Nadine me, op de achterkant het jaar 1942. Roland Van Loo merkt op dat rechts op de onderste foto een stuk van het sanatorium te zien is; gebouw dat na de oorlog vernietigd was. Als de bovenste foto op 't zelfde moment gemaakt is dan dateert hij van tijdens WO II. Bovenstaand stukje schreef ik in april 2016. In juli vind ik evenwel een document dat een en ander verduidelijkt. Het betreft een doodsprentje van José Boncquet, de jonge vrouw die op de foto's het nummer 10 draagt. We weten dat deze vrouw tijdens de oorlog in een bombardement omgekomen is. Het prentje geeft bijzonderheden: José was de dochter van Gentiel Boncquet en Laura Tanghe. Ze werd geboren in Middelkerke op 16 juli 1924 en overleed op 29 augustus 1941 in het 'Hospitaal' in Brugge, 'in pijnlijke omstandigheden, ten gevolge van moordend oorlogstuig.' Geen van die twee foto's kan gemaakt zijn in 1942. Ze dateren ten laatste van augustus 1941.