zondag 28 april 2013

Waar waart gij in mei 1956

Werenfried van Straaten, alias de spekpater.
Wat een jaar! In dat jaar participeer ik, weliswaar buiten medeweten van mijn echtgenote, aan een triootje. 't Is ook een politiek jaar: in Polen wordt een volksopstand neergeslagen; in Hongarije is er een revolutie aan de gang. In de kerken van Vlaanderen wordt gecollecteerd en vrachtwagens komen aan huis oude kleren ophalen, de man achter zoveel activisme heet Werenfried van Straaten, de spekpater. Zijn organisatie, Oostpriesterhulp, wordt wereldberoemd.
Je weet hoe ‘t gaat met zo’n politieke gebeurtenissen. Een mens gaat daar niet ongestraft aan voorbij.  Dat geldt zeker voor Andras Horvat die zich in die dagen tot het katholicisme bekeert. Van de spekpater krijgt hij een nieuwe bijbel en ouwe kleren. In de jas vindt Horvat een papiertje waarop een adres vermeld staat, een adres in België, aan gene zijde van het ijzeren gordijn. De kersverse katholiek beschouwt dat als een teken. Hij memoriseert het adres, eet het briefje op en betaalt een chauffeur die hem clandestien het land uit smokkelt.
In de krant zie ik een annonce staan. Een koppel zoekt een jongeman die als derde wil participeren aan een triootje. Ik verdien mijn bete broods als vertegenwoordiger, waardoor ik voor zo’n dingen tijd kan maken. Ik ga op het aanbod in en maak kennis met twee veertigers die hun uitgedoofde seksleven nieuw leven inblazen. 
Het is hun eerste keer en dat geldt ook voor mij. Zenuwachtig zijn we bijgevolg alle drie. Gelukkig staat de Bols op tafel. We drinken om onze schroom weg te masseren. Dat lukt aardig, Bols is babbelwater. 
Uiteraard gaat het over de Hongaarse gebeurtenissen en over het solidariteitswerk waarin ze zich geëngageerd hebben. Ik luister beleefd, veins bewondering en wacht op wat komen zal. Ze willen me de vrucht van hun solidariteitswerk tonen. We gaan de trap op, eerst de man, dan de vrouw, ik als laatste. In de kamer liggen stapels kleren die de twee gecollecteerd hebben. Te midden van die stapels het echtelijk bed. De man tatert & tatert: Werenfried hier, spekpater daar, Oostpriesterhulp overal. Ik knik & knik en streel intussen, geveinsd achteloos, de indrukwekkende kont van de echtgenote. Terwijl ze zich tegen me aandrukt, vult ze haar man aan. Weet ik dat zij ook Hongaarse vluchtelingen opvangen? Mijn ogen blinken van wellust die ik als interesse camoufleer. Wacht, zegt de echtgenoot, ik ga iets halen. De vrouw en ik vallen meteen op het bed. We strelen ongegeneerd elkaars lichaam, ik kom handen, lippen en ogen tekort.
Wanneer de man weer boven komt, zijn wij al zover heen dat we nauwelijks aandacht voor hem opbrengen. Logisch zou zijn dat hij zich bij ons spel voegt, maar hij wil me per se een strookje tonen waarop zijn adres getikt staat, een adres dat hij in jaszakken steekt die zijn spekpater over het ijzeren gordijn gooit. De vrouw is mij intussen aan ‘t pijpen.
De man maakt zich nu kwaad. Hij blijkt een geweldenaar te zijn en wil me een vuistslag toedienen. Die weet ik nipt te ontwijken, waardoor zijn armzwaai de echtgenote vlak in het gezicht treft. Een tand doorboort haar bovenlip (maar gelukkig niet mijn paal). Haar bloed komt op mijn onderbroek terecht. Sfeer naar de kloten! Alle drie meteen ontnuchterd! In een zee van wederzijdse verontschuldigingen zoeken we uit hoe het verder moet. Er komt geen antwoord. Zij gaat koffie zetten. In de stapel zoekt de man geschikt ondergoed. Ik wissel het voor mijn bebloede onderbroek die in de stapel verdwijnt.
Ik wil naar huis, wat ze begrijpen. Na de koffie nemen we afscheid. Ik verlaat het huis met het nieuwverworven inzicht dat zo’n triootje niets voor mij is. Thuis prop ik spekpaters ondergoed diep in de vuilnisbak.
Een week later schrik ik me een hoedje. De twee worden in hun woning dood aangetroffen. Een Hongaarse vluchteling, Andras Horvat, wordt aangehouden. Ik word als getuige opgeroepen, mijn naam staat op een brief waarin ik voor dat triootje solliciteer. Waardoor ik verplicht ben het aan mijn echtgenote op te biechten. Gedurende heel dat proces ligt mijn bebloede onderbroek tussen het bewijsmateriaal. Mijn echtgenote herkent als getuige mijn ondergoed. Andras Horvat ontkent de beschuldigingen, maar wordt toch veroordeeld. Wat een jaar! Was me dat een jaar zeg!

dinsdag 23 april 2013

In memoriam John Gheeraert (1939–2003)


John Gheeraert (1939-2003)
Op 17 mei 2003 overleed John Gheeraert. De germanist schreef verschillende romans en novellen: Paardjes uit Polen (1981), De non (1983); Boogie Woogie (1986); De glazen benen van de generaal (1991)… 
Veel verhalen van Gheeraert spelen zich af in zijn geboortestad Oostende.  Komt het daardoor dat hij veelal als Oostendenaar omschreven wordt? Het grootste deel van zijn leven bracht hij nochtans in Bredene door. 
Vindt u dat een detail? Daarin verschilt u dan van mening met de Bredense oud-burgemeester Willy Vanhooren.  Die vindt het storend dat inwoners van Bredene die enige bekendheid verwerven Oostendenaars genoemd worden. De stad annexeert blijkbaar niet alleen zo nu en dan Bredense grond (Liefkemores, spuikom…) maar ook de faam van Bredenaars.
Hoe dan ook, bekend werd Gheeraert vooral door zijn opzoekingen met betrekking tot schrijvers die ooit aan de kust (en ja, vooral in Oostende) verbleven. Dat verblijf liet al eens sporen na, zowel in het werk van die auteurs als in hun biografieën, en John wist erg veel van die sporen te traceren. Dat leverde boekjes op die onze kijk op Oostende danig verbreed hebben: Als d’oude Peperbusse vertelt (1976), Vertellingen uit het Zeepaardje (1978), Zolang de duinhelm wuift (1992); Stefan Zweig, een Weense flaneur in Vlaanderen (2000)… In Ode aan Oostende (1977), een boek gecentreerd rond beeldend werk van Regnier De Herde (1914-2004), sprokkelde John Gheeraert citaten van 70 auteurs die iets over hun verblijf alhier geschreven hadden. Het laatst gepubliceerde boek van Gheeraert heet De geheime wereld van James Ensor. (1) Dat Ensorboek staat wellicht goed op zijn plaats als we het ergens tussen de romans en de documentaires zetten.  Vandaag zou het wellicht onder de wervende titel literaire non-fictie verkocht worden. In het boek verdedigt Gheeraert de stelling dat Ensor sterk beïnvloed werd door de zeer occulte madame Blavatsky, een Russin die inderdaad in de buurt van Ensor gewoond heeft. In Oostende schreef Blavatsky aan De geheime leer, boek dat de synthese zou maken tussen wetenschap, religie en filosofie, maar dat mijns inziens vooral onleesbaar is. (2)
Hoe zat dat eigenlijk met de relatie Blavatsky-Ensor?  Werd Ensor door haar beïnvloed? De visie van Gheeraert werd achteraf betwist. Critici merkten op dat veel van diens beweringen op interpretaties en veronderstellingen berustten, niet op harde bewijzen. Gheeraert rechtvaardigde zich dan weer door te stellen dat Ensor er alles aan gedaan had om de invloed van Blavatsky te verdonkeremanen.
Wie evenwel bereid is het suspension of disbelief toe te passen, zal toegeven dat dit Ensorboek het meest volgroeide werk van de auteur is. Zelf vind ik het een buitengewoon mooi verhaal. Zijn kennis over het Oostende uit Ensors tijd is enorm, het leven van de stad en van de grootmeester wordt prachtig verwoord.
Dat John Gheeraert met zijn visie geen school zou maken is ook een feit. Dat deed hij dan weer wel met Bericht uit Bredene, een klein boekje dat in 1987 gepubliceerd werd. Centraal daarin staat het verblijf van Duitse emigranten in Bredene en het bezoek dat ze daar van collega-lotgenoten uit Oostende kregen. (3) Dat werk kreeg navolging. De bekende journalist Marc Schaevers publiceerde in 2001 Oostende, de zomer van 1936 (4), waarvan De Standaard terecht opmerkte dat er maar weinig nieuwe dingen in te ontdekken waren. John was hem inderdaad een straatlengte voor geweest, het meeste wat Schaevers te vertellen had, vonden we al eerder bij Gheeraert. De journalist werkte het verhaal alleen verder uit. Van een ander kaliber is Els Snick. Haar proefschrift werkte ze om tot een bijzonder leesbaar, aan te raden boek dat de geëmigreerde auteur Joseph Roth op zijn tocht door België en Nederland volgt. Het werd onlangs gepubliceerd. (5)  In haar nawoord stelt ze: ‘De Oostendse periode werd eerder onderzocht door de germanist John Gheeraert, die pionierswerk verrichtte over de aanwezigheid van Duitse emigranten aan de Belgische kust.  Verder stelt Snick dat ze ook nog materiaal gekregen heeft van Dina Clybouw, weduwe van John.

(1) John Gheeraert, De geheime wereld van James Ensor. Ensors behekste jonge jaren (1860-1893).  Uitg. Houtekiet. 189 ps. 2001. ISBN 90 5240 602 2.
(2) Het boek van Blavatsky is in zijn geheel te lezen op het internet: http://www.theosofie.net/onlineliteratuur/geheimeleer/index.html.)
(3) John Gheeraert, Bericht uit Bredene. Vermaarde joodse emigranten in Vlaanderen. Uitg. C. De Vries – Brouwers A’dam/A’pen. 55 ps. 1987. ISBN 90-6174-358-3.  Over dat verblijf had ik het in Een razende reporter in Bredene al eerder in deze blog. (http://florsnieuweblog.blogspot.be/2013/03/de-razende-reporter-in-bredene.html). In Het Vrije Visserijblad V/2013 (ps 19 e.v.) schreef ik over deze emigranten: Merkwaardige bezoekers in Oostende tijdens de zomer van 1936.
(4) Mark Schaevers, Oostende, de zomer van 1936. Uitg. Atlas A’dam/A’pen. 142 ps. 2001. ISBN 90-450-0595-6.
(5) Els Snick, Waar het me slecht gaat is mijn vaderland. Joseph Roth in Nederland en België. 160 ps. 2013. Uitgeverij Bas Lubberhuizen. 2013. ISBN 978 90 5937 3266.

zaterdag 13 april 2013

Ko den duivel van Breninge (°)

De Hellepoort van de beeldhouwer Rodin.Het werk werd nimmer

voltooid. Rodin werkte eraan tot zijn dood in 1917.



We bevinden ons in Dudzele, ten huize van een boerenmeid van 74, wier grootvader in Bredene gewoond heeft. Zij vertelt een wonderlijk verhaal en ze doet het in haar eigen woorden. 
‘Ko zat zonder werk en hij ging achter werk zoeken. Langs de weg kwam hij een feteure tegen en Ko ging uit de weg.
- Ge ziet er zo triestig uit, zei dien here die in de feteure zat.
- Zou ’t anders kunnen, zei Ko, ‘k Zoek werk en k vind er gene.
- Wil je bij mij werken? Vroeg dien here.
- Ba ja’k zei Ko. En hij kreeg een schone heure en eten en drinken. Maar hij moest tekenen voor vijf jaar.
Ko was vijf jaar weg en als hij were kwam moest hij vertellen waar hij geweest was.
- Ik was daar in een kurieus schoon kasteel, zei Ko, ‘k Had goed eten en drinken en ‘k moest maar juiste de mensen binnenlaten.
Dat kasteel waar dat Ko portier was, dat was d’ helle. En had hij binnen die vijf jaar moeten doodgaan Ko had voor Pietje geweest.’  (1)
Eerst dacht ik: Bredene beschikt over een unicum, de enige levende mens die ter helle voer en daar nog van terugkwam ook. Mijn vermoeden bleek echter op onwetendheid te berusten, op het alwetende internet viel mijn oog daarna op een Duits boek over vertelcultuur. (2)  Ook daarin wordt er over Ko den duivel van Breninge geschreven. Maar hij blijkt geenszins uniek te zijn. De auteur heeft weet van wel vijftien (!) varianten. 
Een 65-jarige vrouw uit Denderleeuw vertelt een gelijkaardig verhaal.  Ook in Lede en Denderbelle zijn mensen over en weer ter helle gevaren. In 1922 vertelt een vrouw uit Noord-Frankrijk van ‘De Portier van de Helle’.  In 1958 meent iemand het zeker te weten: ‘Duivelsportier van de hel is een jongen uit Koekelare’. En wat dacht je van deze? Een 80-jarige boerin uit Watou vertelt in 1965 over een jongen die naar de hel verwenst werd en na drie jaar terugkwam. Ko van Breninge mocht daar volgens de boerenmeid goed zijn brood verdiend hebben, maar een 79-jarige landarbeider uit Tiegem weet dat er een reukje aan het geld zat: ‘Hellejongen verdient veel geld dat ander geld doet branden.’ Een verhaal dat me enigszins aan politicus Frank Vandenbroucke laat denken. Een echtpaar uit Koekelare heeft weet van een hellejongen die door zijn vader voor een jaar aan de duivel verkocht werd, iemand anders meent dat het de stiefmoeder was die de koop sloot.  Een vader uit Werken blijkt iets soortgelijks gedaan te hebben en ook in Opgrimbie werd zo’n getuigenis opgetekend. En ja, hier en daar blijkt die jongen eveneens Ko te heten.
Waarmee Bredene een beetje onttoverd werd. Treurnis vulde mijn gemoed en ik besloot de beker tot de droesem te ledigen. Het werd een queeste. Waar had de echte Ko gewoond?  Op een site die legenden uit het Wijnendalebos bundelt (3), las ik een samenvatting van De hellejongen, een verhaal van Karel de Gheldere (1839-1913). Hij beschrijft de legende in ‘Landliederen’ (1883): 
Een jongen woonde bij zijn stiefmoeder, hij kon haar aanwezigheid nauwelijks verdragen. Hij verliet met zijn vader het huis op zoek naar werk. Na een tijdje bereikten ze Wijnendalebos. Een ridder, die in werkelijkheid de duivel was, kwam op hun pad. Hij vertelde een dienstknecht te zoeken. Na wat gepraat trok de jongen bij hem in dienst. Zo werd hij gedurende 3 jaar portier van de hel. Na deze tijd keerde hij terug naar zijn dorp en vertelde er zijn wedervaren.’
De auteur was geneesheer in Koekelare en daar meende men zeker te weten dat Ko op de Koekelareberg of Belhutteberg het levenslicht zag.
De volkskundige professor Stefaan Top voegt er een uitleg aan toe (4):
‘Dit gedicht bevat allerlei traditionele legende-elementen, wat bewijst dat de auteur bekend was met het populaire verhaalcultuur van zijn tijd. Deze legende werd vrij goed bekend in Koekelare, waar wordt gezegd dat het in de omgeving heeft plaatsgevonden rond 1820. Het verhaal is bekend, zelfs in andere delen van Vlaanderen (…).’ 
En dus ook in Bredene.
Flor Vandekerckhove

(°) De Laatste Vuurtorenwachter postte dit verhaal in 2013. In 2021 redigeer ik het opnieuw, ten behoeve van de FB-groep Bredene voor & van iedereen.
(1) De getuigenis staat in een editie van Biekorf. Dat tijdschrift is, vermeldt de kaft, ‘een leer- en leesblad voor alle verstandige Vlamingen’. Het werd in 1890 gesticht door Guido Gezelle en bestaat nog steeds.Biekorf, 58ste jaar, nr 10, 1957. p.300.
(2) Walter De Gruyter, Erzählkultur: ‪Beiträge zur kulturwissenschaftlichen Erzählforschung : Hans-Jörg Uther zum 65. Geburtstag‬, 2009. 540 ps.
(4) Stefaan Top. The Hell Boy: A Flemish Devil Legend as Case Study Concerning Literacy versus Orality. (http://www.volkskunde.be/index.php?action=page&group_id=20000041&lang=NL)


Een schrijver bij nachte:
O sole mio!

donderdag 11 april 2013

Work in Progress (X)


In 1954 konden mijn ouders het winkelhuis van
roste Miel kopen. De foto waarop ik samen met mijn
moeder en vader sta dateert van 1959.
[Op mijn vierenzestigste verjaardag begon ik een autobiografie te schrijven, meer bepaald een min of meer verbeelde variante op het genre. Ik hoop een eerste versie af te hebben op de dag dat ik vijfenzestig word. Zo nu en dan presenteer ik een nieuw hoofdstuk. Wie (eerst) eerdere hoofdstukken wil lezen, drukt op een van de labels onderaan.]

X.
Op 7 december 1954 bevinden mijn ouders zich in het kantoor van Mr. Justin Boedts, notaris te Eernegem. Daar zijn ook aanwezig Camillus Vansevenandt, mijn grootoom, u inmiddels bekend als roste Miel, en zijn echtgenote Eugenie Vandekerckhove.  Zij verkopen hun ‘woonhuis, dienstig voor handelshuis, met alle aanhorigheden en medegaande erve, onder bebouwden en niet bebouwden grond, en met af- en aankleven, oppervlakkig groot, volgens titelen, drie aren zeven centiaren twintig decimeter vierkant; gestaan en gelegen te Bredene-aan-Zee, Duinenstraat, nummer: 206.’  Mijn ouders zijn er de kopers van. De verkoopprijs bedraagt 400.000 frank, waarvan de helft meteen op tafel gelegd wordt.
200.000 frank, dat is in 1954 een indrukwekkende som voor mensen die ik in voorgaande hoofdstukken als armoelijders getypeerd heb. Het is dan ook niet verwonderlijk dat ik in de paperassen lees dat ze dat bedrag volledig geleend hebben. De NV Hypothecaire Beleggingskas geeft hun twintig jaar om het geld weer te betalen.  Op de andere helft van het aankoopbedrag moeten Miel en Eugenie nog een beetje wachten, want ook dat geld hebben mijn ouders niet. Die tweede 200.000 frank moeten ze eveneens lenen, maar niet van de Hypothecaire Beleggingskas, wel van Miel en Eugenie zelve die erop rekenen hun geld in schijven, verspreid over vele jaren, in handen te krijgen. In het begin moeten die afbetalingen, zo legt de notaris uit, jaarlijks tienduizend frank bedragen, de laatste jaren worden dat schijven van vijfentwintigduizend.  De eigendom zal door Miel en Eugenie op uiterlijk 1 mei 1955 ter beschikking van mijn ouders gesteld worden.
Wat een verandering!  De gezinssituatie ondergaat in enkele dagen een complete metamorfose. Op 6 december 1954 hebben mijn ouders nog niets, maar die nacht passeert de sint. Wanneer ze zich ’s anderendaags naar notaris Boedts begeven, hebben ze twee leningen op zak. Een ervan laat hun toe om de helft van de verkoopprijs van een huis te betalen. Met het bedrag van de andere lening, 25.000 frank, vereffenen ze de notariskosten, want ook dat geld hebben ze niet van zichzelf. Wanneer ze die avond weer naar huis rijden zijn ze eigenaars geworden, bezitters van een huis, uitbaters van een eigen winkel en mensen met schulden.
Weg uit de Golfstraat, op naar de Duinenstraat! Weg van de huurmarkt, op naar de private eigendom! Weg uit de precaire situatie, op naar de middenklasse! Meer, groter, verder, vlugger!  Gauw!
Of het voor mij een verschil uitgemaakt heeft? 
Voor een kind is de maatschappelijke situatie waarin zijn ouders verkeren een gegeven feit waarvan de essentie nauwelijks bevraagd wordt en daardoor ook maar moeilijk begrepen kan worden. Voor een kind is die situatie ondoorgrondelijk.  Al wat je ziet is de oppervlakte ervan. Als er schaarste dreigt dan ervaar je die natuurlijk wel, en dat heb ik ook gedaan. Ik zag ook wel dat er elders meer geconsumeerd werd, ook in arbeidersgezinnen. Ik zag dat andere mensen, in tegenstelling tot mijn ouders, op vakantie gingen. Ik zag dat kinderen op zondagen zakgeld van hun ouders kregen, iets wat ik thuis niet moest vragen. Ik constateerde wel dat al die verschijnselen in tegenspraak waren met het bewustzijn dat thuis regeerde als zouden wij, van de middenstand, het beter hebben dan de buren die niet over zo’n handelshuis beschikten.  Dat de sprong naar de middenklasse alleen maar gemaakt kon worden door al de rest — het leven! — eraan ondergeschikt te maken is te complex opdat een kind dat zou begrijpen. Er was natuurlijk wel de stripfiguur Dagobert, de rijke vrek uit de familie van Donald Duck, die me had kunnen laten verstaan dat kapitaalbezit en consumptie niet hetzelfde zijn en dat er wel degelijk een maatschappelijke laag mensen bestaat die tegelijk veel bezit en toch weinig consumeert, maar daarvoor was de afstand tussen mijn ouders en de stripfiguur Dagobert te groot. De rijke Duck had een berg geld waar hij bovenop kon zitten, erin wegduiken of er gangen in graven, thuis had ik zo’n berg nooit zien liggen.
Heeft het toetreden tot de middenklasse ook gevolgen gehad die verder reiken dan al de kleine frustraties waarmee je als kind geconfronteerd wordt? Draag je er nog gevolgen van eens je de kindertijd ontgroeid bent? Draag je dat nog mee nadat je het ouderlijk huis verlaten hebt? Wordt een kind er voor de rest van zijn leven door getekend?
In Engeland is dat heel zeker het geval, zo luidt het cliché, daar is je klassenpositie determinerend. Dat cliché wordt me bevestigd door de Britse omroep BBC die de resultaten publiceerde van The Great British Class Survey. Die enquête heeft nogal wat ophef gemaakt.  Meer dan 160.000 Britten namen eraan deel. Het onderzoek distilleerde uit de antwoorden zeven verschillende klassen: upperclass, gevestigde middenklasse, technische middenklasse, nieuwe welvarende arbeiders, traditionele arbeidersklasse, opkomende dienstverleners en het precaire proletariaat.
Kan ik met die begrippen iets aanvatten? Laat me eens kijken.  Na de aankoop van het huis schuiven mijn ouders in toenemende mate op richting middenklasse.  Heeft die statusverhoging ook voor mij iets opgebracht dat mijn leven verbeterd heeft? Heeft de maatschappelijke opgang van mijn ouders mijn toekomst beïnvloed? Zoiets moet, denk ik, toch objectief af te lezen zijn van de maatschappelijke situatie waarin ik me vandaag bevind.  Helaas is die situatie voor mezelf een raadsel, altijd geweest eigenlijk, en de jongste jaren meer dan ooit.  Laat me je dat uitleggen.
Zelf behoor ik niet tot de middenstand.  Ik leef van een uitkering, een werkloosheidsuitkering, en beschik daardoor maar over weinig koopkracht. Wat me dicht bij de situatie van het precaire proletariaat brengt. Maar ik ken nogal wat lieden die tot die groep behoren, mijn kennissenkring situeert zich in dat milieu, waardoor ik wel degelijk weet dat mijn situatie van de hunne verschilt. Ja, ik ben er inderdaad beter aan toe.
Werken heb ik nooit erg graag gedaan.  Ik werk al lang niet meer, toch niet in de betekenis dat ik een put graaf voor een ander. Dankzij een vernuftig gebruik van technieken die tot de sociale spitstechnologie behoren, kan me al vele jaren onledig houden met wat ik graag doe, schrijven bijvoorbeeld. Waardoor ik me in een maatschappelijke positie beweeg die me, zo nu en dan toch, bijvoorbeeld in de Gentse opera, dicht bij lieden van de upperclass brengt. Eén blik op die mensen volstaat dan weer om te beseffen dat mijn situatie ook erg veel van de hunne verschilt. Ja, ik ben er wel degelijk slechter aan toe.
Niet bij het precair proletariaat, niet bij de upperclass, niet bij de middenstand… Ik vind mezelf niet weer op de sociale ladder. Waar bevind ik me eigenlijk in dat sociaal spectrum dat de Britten in zeven stukken verdeeld hebben? Misschien kunnen de enquêteurs van de BBC me verder helpen. Ik laat me registreren en neem deel aan de enquête.  Het kost me twintig minuten om de vragen te beantwoorden. De website heeft daarna één seconde nodig om me te classificeren.
Of ik tot het precaire proletariaat behoor dan wel tot de upperclass wordt me evenwel ook daar niet meegedeeld. Wel wordt mijn economisch kapitaal op 70% geschat.  Mijn inkomen mag dan lager zijn dan dat van de gemiddelde Brit, toch heb ik een grotere spaarboek.  Dat komt ongetwijfeld doordat ik weinig behoeften heb, daardoor weinig consumeer en op ’t einde van de maand geld overhoud.  Dat is wel degelijk iets dat ik van huis uit meegekregen heb. Daar werd elke frank twee keer omgedraaid.  Het is iets wat je blijkbaar verinnerlijkt en een leven lang met je meedraagt.  Kapitaal heb ik volgens de BBC ook doordat ik in een eigen huis leef dat ik in die enquête duurder ingeschat heb dan de gemiddelde Brit dat voor zijn woonst doet. Dat huis heb ik van mijn ouders geërfd.  De maatschappelijke sprong die mijn ouders destijds in het zweet hun aanschijns gemaakt hebben, heeft me blijkbaar geen windeieren gelegd. Het is een inzicht dat voor het eerst tot me doordringt en dat ik wellicht nooit overdacht zou hebben, mocht ik op mijn vierenzestigste niet besloten hebben om deze autobiografie te schrijven.
Naast dat soort kapitaal zijn er nog andere, zo menen de BBC-enquêteurs.  Mijn sociaal kapitaal, zo leren ze daar uit mijn antwoorden, kan onmogelijk verbeterd worden, want het bedraagt nu al 100%.  Ik mag me het grootste deel van de tijd solitair, in mijn zetel achter het raam, ophouden, toch blijk ik een optimaal sociaal netwerk te hebben. Dat komt natuurlijk doordat ik al vele jaren als journalist actief ben. Journalisten mogen inderdaad iedereen aanspreken, hoog en laag, want alle mensen staan liever in de krant dan in de regen en ons kent ons en ’t ene plezier is ’t andere waard. En dan beschik ik ook nog over cultureel kapitaal.  Dat is, zo zegt de uitslag van de enquête me tenslotte, hoger dan dat van 80% van de Britten. Dat komt wellicht doordat er ook in het Verenigd Koninkrijk maar weinig mensen naar de opera gaan.
Tijd om te concluderen, want dit saaie hoofdstuk duurt al te lang. Dat heeft ongetwijfeld te maken met het veldwerk dat ik heb moeten verrichten — de notariële akten, de BBC-enquête — en dat, voorspelbaar als het was, de vaart uit dit boek getrokken heeft, maar goed. Maakt het voor mij een verschil uit dat mijn ouders in 1954 de sprong naar de middenstad gemaakt hebben?  Is de toekomst van hun kind daardoor rooskleuriger geworden?  Heb ik de behoorlijk hoge persoonlijke enquêteresultaten aan mijn afkomst te danken?
Ongetwijfeld! Mijn opvoeding in dat middenstandsmilieu ging gepaard met een schoolopleiding die in mijn familie nooit eerder voorgekomen was. Het is die opleiding die voor mij de deur tot het culturele en het sociale kapitaal geopend heeft.  Dat mijn inkomen dan weer lager is dan dat van de gemiddelde Brit heeft niets met mijn ouders te maken, maar met bewuste keuzes van mezelf en ook wel met persoonlijke tekortkomingen die ik koester omdat ze deel uitmaken van mijn identiteit; tekortkomingen die u al lezend in dit boek wel zult ontdekken. 
Dat de maatschappelijke opgang van mijn ouders mijn latere leven lichter gemaakt heeft, wil niet zeggen dat mijn kindertijd een lacheding geweest is. Ik word al gauw ingezet in de commerce. Ik word wel degelijk geconfronteerd met de bekrompenheid van het middenstandsmilieu dat ik als schraapzuchtig, kleinzielig, bedrieglijk en oppervlakkig ervaren heb. Mijn vader draait er zijn hand niet voor om zijn klanten te bedriegen, zo zie ik dat als kind ook wel. Ik kan daar veel voorbeelden van geven.  Niet zolang geleden is me ter ore gekomen dat zijn bedrieglijke praktijken groter waren dan wat ik al wist. Het is een negatief kantje van mijn vader dat ik ook in mezelf ervaren heb en waar ik tot vandaag mee worstel. Mijn moeder van haar kant begint zich pretentieus te gedragen. Ze vindt van zichzelf dat ze boven haar klanten staat en ze spreekt op een neerbuigende manier over de mensen die — om de hoek! — achteraan de Golfstraat wonen, een straat die ze achter zich gelaten heeft.  Dat zijn niet zo’n goeie voorbeelden voor een kind. Het zijn ook invloeden waaraan je niet gemakkelijk ontsnapt, zo heb ik later moeten ondervinden.
Door de aankoop van het huis ontstond ook de dwingende noodzaak om ‘er te geraken’. Om het doel te bereiken werden alle collectieve waarden aan de kant geschoven en vervangen door een kwalijk individualisme dat vandaag de hele maatschappij doordrongen heeft, en waarvan de middenstandsgeneratie van mijn ouders de voorhoede vormde.
Ik las als kind al heel gauw de krant. Tijdens de week was dat Het Volk en op zondag het magazine van die krant, dat heel toepasselijk Ons Zondagsblad heette. Uit dat Zondagsblad herinner ik me een reportage waarin voorspeld werd dat elkeen zich in het jaar 2000 in individuele kleine eenmanshelikopters zou voortbewegen. Die voorspelling is niet uitgekomen, maar het schetste wel correct de toenemende individualisering waarvan ik thuis de kiemen zag.
Het Volk, de krant van de christelijke arbeidersbeweging, werd door mijn ouders al gauw ingeruild voor Het Laatste Nieuws, een liberaal blad, dat nauwer bij hun nieuwe maatschappelijke positie aansloot.  Waar mijn ouders voorheen voor de katholieken gestemd hadden, ging de voorkeur van mijn vader voortaan consequent uit naar de liberalen.  Mijn moeder durfde al eens politiek te shoppen, wat volgens haar echtgenoot veelal een verloren stem opleverde. 
In 1960 was het land in een diepe crisis terechtgekomen. De kolonie was onafhankelijk geworden, de werkloosheid danig toegenomen, de overheidsschuld swingde de pan uit, in Wallonië werden een aantal koolmijnen gesloten. De regering had een herstelplan afgekondigd dat een forse sociale afbraak inhield, de zogenaamde Eenheidswet. De socialistische vakbond had daar een algemene staking tegen georganiseerd die in 1961 mislukt genoemd kon worden, maar de regering was wel gevallen.
In dat jaar werd ik twaalf. Ik herinner me de gesprekken in de winkel over die Eenheidswet en vooral over de stakingacties ertegen. Dat er in de confrontaties tussen gendarmerie en stakers vier doden gevallen waren, was voor mijn vader het punt niet, wel dat de Waalse metaalarbeiders in Brussel winkelruiten ingegooid hadden. Ik vond toen al dat de verontwaardiging van mijn vader scheefgericht was.  En, veel later, toen wijlen Margareth Thatcher het over poor shopkeepers had die hun etalages vernield zagen door de Britse mijnwerkers die in 1984 en 1985 tegen haar nefaste beleid actie voerden, vond ik dat nog steeds. Maar ik had gemakkelijk praten, want ik was, zoals gezegd, geen middenstander en had bijgevolg zelf geen etalage die vernield kon worden.

donderdag 4 april 2013

Volksverhalen uit Bredene



Toen ik destijds stof aan ’t garen was voor mijn roman De Poldergeesten van Bredene, viel mijn oog op het vreemde verhaal van een Bredenaar die naar de naam Ko luisterde. Hij zou de enige mens zijn die levend ter helle gevaren is. Meer zelfs, hij is er ook levend van teruggekeerd! Hij woonde alhier aan de Blauwe Sluis. Dat verhaal van Ko, de helleportier staat beschreven in Volksverhalen uit Oost- en West-Vlaanderen. En er zijn nog zo'n verhalen, in 1958 en in 1967 komen studenten naar Bredene afgezakt om die bij oude autochtonen te noteren. Ze staan verzameld in de Vlaamse Volksverhalenbank

Zo is er in Bredene een timmerman geweest die behekst was: ‘Wanneer de jongen een plank had vastgetimmerd, kwam ze even later weer los. De onderpastoor heeft de jonge timmerman negen dagen lang overlezen.’ Negen dagen is lang, maar niet overdreven, want behekst waren Bredenaars soms al van in de wieg. Zo wist iemand te vertellen dat er een kindje behekst werd nadat het van een buurvrouw een kusje gekregen had. Het kind kreeg ‘de oude man’, een volkse benaming voor rachitis. Iemand anders vertelt aan zo’n student dat zijn vader ooit ongewild op het kerkhof beland is ‘omdat de waternekker hem had doen verdwalen’. De waternekker! Wie thuis bleef kon niet verdwalen, maar die moest dan weer goed op de kachel letten. Geklop in de kachel wees immers op de dood. Dat werd in 1896 bewezen toen een Bredens koppel zo’n geklop hoorde. Later bleek dat de zoon acht dagen eerder verdronken was.

Zo’n nare mare kon kwalijke gevolgen hebben. Een zwangere vrouw had horen zeggen dat het schip waarop haar man aan boord was, met man een muis vergaan was. Van angst beviel de vrouw van een doodgeboren kind. Neen, dan reageerde die andere vrouw uit ’t Dorp toch efficiënter.  Zij had een sleutel in een kerkboek gestoken opdat de vissers veilig zouden terugkeren. 

Wie geen zin had om sleutels in kerkboeken te steken, kon op bedevaart naar de Visserskapel trekken. Het verhaal van dat kapelletje luidt als volgt: ‘Bij de duinen van Bredene lag een Mariabeeld. Men zette het beeld in het kapelletje dat ter ere van Onze Lieve Vrouw was gebouwd. Op een dag haalde de pastoor het Mariabeeld uit de kapel en zette het in de kerk. De volgende ochtend stond het Mariabeeld vreemd genoeg opnieuw in het kapelletje.’ Mirakel! Maar soms was zo'n mirakel alleen maar schijn: ‘Een visser had tijdens een storm beloofd dat hij een grote kaars naar het kapelletje van Bredene zou brengen als hij veilig mocht thuiskomen. Toen de visser thuis was, besloot hij uit gierigheid toch maar een klein kaarsje te laten branden. Eén van de jongens die op het schip werkte en dus alles had gehoord, verborg zich achter een beeld in het kapelletje. Toen de visser een klein kaarsje in de kapel kwam zetten, sprak de grapjas met een fijn stemmetje: "En je had nochtans een hele grote beloofd". Gierig was niet alleen die visser, ook een Bredense melkverkoopster kon er wat van: ‘In de duinen in Bredene spookte het. Er was daar een waterput die de hele tijd riep: "Water en melk!" Die melkverkoopster kwam vroeger altijd water uit die put halen om bij de melk te gieten. Vandaar!’ 

Wat denk je van deze: ‘Een man uit Bredene die toverboeken bezat, kon de koeien op hun achterste op de mesthoop laten zitten. Uiteindelijk heeft men de toverboeken van die man afgenomen.’ Nog zo een: ’Een schaapherder die in de kerk zat, voelde instinctief dat de meid thuis in zijn koffer zat te snuffelen. De meid was in de toverboeken van de herder aan het lezen, waardoor de boerderij even later vol duivels zat. De schaapherder goot karnemelk op de grond, waarna de duivels verdwenen.’ Gelukkig kwam de pastoor al eens ter hulp: ‘Een boer en een boerin hadden veel ongeluk. Wanneer één van hun merries een veulen moest werpen, liep het altijd mis. De boer en de boerin gaven hun Hollandse knecht de schuld en lieten een pastoor komen. De geestelijke kwam de boerderij overlezen tot de zweetdruppels van zijn gezicht rolden. De mensen kregen ook medailles om boven de deuren en onder de dorpels te leggen. Daarna hadden de boer en de boerin stilaan meer geluk.’

Flor Vandekerckhove


[Deze tekst dateert in oorsprong van 2013. In 2020 redigeer ik hem opnieuw ten behoeve van de FB-groep 'Bredene vroeger en nu'. Ik plaats er ook een nieuwe illustratie boven. In 2021 presenteer ik het stuk op Bredene Voor en van iedereen.]


De beste verhalen komen bij nachte

dinsdag 2 april 2013

Work in progress (IX)



Tegen de tijd dat mijn ouders een occasie Opel Kapitan kochten,
waren we verhuisd van de Golf- naar de Duinenstraat.
Op mijn vierenzestigste verjaardag ben ik een autobiografie beginnen schrijven, meer bepaald een verbeelde variante op het genre. Ik hoop een eerste versie af te hebben op de dag dat ik vijfenzestig word. Zo nu en dan presenteer ik een nieuw hoofdstuk. Wie (eerst) eerdere hoofdstukken wil lezen, drukt op een van de labels onderaan.]

IX.
Mijn vader zal niet lang met zijn vooroorlogse Fordje blijven rijden, de wagen die mij aan een paardenkoets laat denken, aan een postkoets met gordijntjes voor de ramen. Wellicht omdat die Ford, nog voor mijn vader hem aankoopt, al door en door versleten is, wordt hij al gauw vervangen.  Nu koopt hij zich een tweedehands bestelwagen, zodat hij de levende kippen niet langer bovenop het dak moet transporteren. De bestelwagen herinner ik me beter dan de Ford.
Op zondagmiddagen trokken we er gedrieën mee naar de cinema in het winkelcentrum van Oostende, de Cameo, een oud gebouw, vergane glorie, twee balkons waarvan het hoogste het kiekenkot heette en met loges achteraan in de zaal die vrijerskotjes genoemd werden.  Dat waren mooie zondagen, alle drie in onze zondagse kleren, mijn ouders vooraan, vredig naast elkaar in dat kleine bestelwagentje, en ik achteraan, op een rieten stoeltje in de laadbak. Mijn vader rookte dan al eens een sigaret, een zondagse sigaret, waarvan ik me de geur tot vandaag herinner, wellicht een sigaret van het merk Sprint, de sigaret van de sportmannen! En van doctoren, zoals gynaecoloog De Beul, de man die me ter wereld hielp brengen.
Een mooie zondag was het ook toen we in 1953 een uitstap naar Oostende maakten om er de gevolgen van de overstroming te bekijken. Ondergelopen kelders, diepe putten in de straten… Wat een uitstap!  Beelden die ik me vandaag nog altijd kan herinneren; niet alleen omdat het prettig kijken is naar de miserie van andere mensen, maar ook omdat mijn ouders op die zondag nog enkele mensen meegevoerd hadden, achteraan in de laadbak van de camionette, waar ook ik in mijn rieten zeteltje zat. Die andere mensen waren jonge meiden, vriendinnen van mijn vaders zusters, mijn nog jonge tantes, die op stap gingen en daarbij een gratis lift naar Oostende wisten te waarderen. Wat die rit vooral zo memorabel maakte was dat mijn vader, ergens halverwege tussen Bredene en Oostende hard moest remmen, of misschien wel doelbewust en onnodig hard remde, waarbij al die meiden in de laadbak door elkaar geschud geraakten, over elkaar heen geworpen, op de bodem van die laadbak terecht kwamen, benen omhoog, vlak voor mijn ogen, lingerie, jarretelles, nylons. Geharrewar. Een ideale gelegenheid om mijn hoofd weer eens onder zo'n vrouwenrok te steken! Of ik dat toen ook gedaan heb, komt later nog wel aan bod, in een hoofdstukje over ontluikende seksgevoelens bijvoorbeeld. Wacht maar.
Ik weet nog dat die Hillman in vochtig weer moeilijk te starten was. Je moest eerst de ontsteking droog zien te krijgen. Vandaar wellicht dat ook de bestelwagen al rap vervangen werd door weer een andere auto, een Opel Kapitan, model 1949. Dat laatste weet ik nog omdat een schoonbroer van mijn vader een gelijkaardige occasieauto gekocht had, maar dan een van een recenter bouwjaar, een die de jaren veertig niet meegemaakt had. De mannen maakten daar onder elkaar grapjes over. Zeker weet ik ook nog dat de zetels van die auto overtrokken waren met namaakleer, simili, een stof die een weeë geur verspreidde, een reuk waarvan ik wagenziek werd, maar dan wel in een auto die een aanhangwagen kon trekken, waardoor er in onze familie voor het eerst een onderscheid gemaakt werd tussen bedrijfsvoertuig en gezinswagen. Vooruitgang, vooruitgang!
Nog later wordt die Kapitan vervangen door een Ford Customline. Dat is wel de mooiste occasie van allemaal. Vijfendertigduizend frank heeft hij ervoor betaald, dat herinner ik me levendig, want eerst wil mijn vader maar dertigduizend dokken. Hij speelt het hard, laat de verkoper met die mooie wagen weer vertrekken, laat daarmee een buitenkans liggen, want nooit zouden wij nog de kans krijgen om zo’n mooie auto te kopen. Ik wil hem dat ook zeggen, maar ik doe dat niet omdat er niet verwacht wordt dat ik ergens commentaar op geef. Mijn vader beseft het gelukkig zelf ook, waardoor hij uiteindelijk toch de telefoon pakt om toe te geven: allee, ’t is goed, vijfendertig, breng hem maar weer. Echt een mooie auto. Het is meteen ook de laatste keer dat mijn ouders een occasiewagen kopen. De volgende zal een nieuw exemplaar zijn, niet zo mooi als die Amerikaanse bak, kleiner ook, maar wel nieuw.  Jawel, de zaken gaan wel degelijk vooruit. Achteruit gaat dan weer de zin voor avontuur, want de aanschaf van die occasies, mag wel degelijk avontuurlijk genoemd worden: zal hij rijden of zal hij niet rijden?!
Tegen die tijd zijn mijn ouders al lang verhuisd. Weg uit de Golfstraat. Op naar de Duinenstraat! Een stratenwissel die eveneens vooruitgang is. Maar opdat de lezer dat zou begrijpen moet ik een en ander sociologisch duiden.
Het Bredense milieu van mijn jeugd bestaat vooral uit armoedzaaiers. Dat ze arm zijn, dat hebben de meeste mensen daar in die tijd wel met elkaar gemeen. Toch zijn er ook grote verschillen. Die armoedzaaiers zijn te scheiden in openlijke en minder openlijke, een streep waarmee je ook links van rechts kunt scheiden.  Die scheiding is reëel. De openlijke armoedzaaiers, die vreemd genoeg ook allemaal ongelovigen blijken te zijn,  leven gescheiden van de minder openlijke.  De wijk waarin de Golfstraat zich in de jaren vijftig bevindt moet enigszins onder openlijke armoelijders gecatalogeerd worden en hoe dieper je de Golfstraat intrekt hoe meer je bij de openlijke armoelijders terechtkomt. Laat ons die mensen, daar achteraan, het gepeupel noemen. Daar hangen op 1 mei rode vlaggen uit, daar hangen foto’s aan het raam van de rode burgemeester Plovie, daar gaan ze niet naar de mis. De Duinenstraat, vlak om de hoek, daarentegen hoort de minder openlijke armoezaaiers toe. Daar hangen geen vlaggen uit, want het is niet goed voor de commerce als je al te opvallend kleur bekent, daar gaan ze naar de vroegmis.
Leuk was ook de uitstap die we naar Oostende maakten
om daar de gevolgen van de overstroming te bekijken.
Het onderscheid wordt door elkeen aangevoeld, ook door mij, een kind van vijf, zes jaar.  Je hebt deze van ’t Sas, een wijk waar wij nooit komen en dat is wat we gemeenzaam werkvolk noemen. Wij kennen niemand die op ’t sas woont.  Je hebt die van ’t Dorp en daar komen we alleen maar omdat ons kerkhof daar ligt. Die wijk wordt bewoond door keuters, daar heerst de landman over de velden. Als het klokje voor het angelus klept, stopt elkeen zijn bezigheid om een stonde te mijmeren over de gang der zaken.  Op 21 juli hangt men er de driekleur uit. En je hebt de vermeende commerciële elite onder de armoedzaaiers en deze soort woont bijvoorbeeld in de Duinenstraat waar mijn ouders en ikzelf ook gaan wonen.  Op die vermeende commerciële elite wordt dan weer diep neergekeken door de beter gesitueerden uit de zogenaamde villawijk waar de Davidsfondsideeën even kort geschoren zijn als de gazons. Daar hangt her en der al eens een leeuwenvlag, zeker op de dag dat het gezin al fietsend ter IJzerbedevaart trekt.
Ik mag dat alles omwille van esthetische redenen mooi omkleden en het mede daardoor een beetje scherper stellen dat het wellicht was, maar ik heb dat verleden al eens eerder in een roman beschreven en ik weet dat de oude Bredenaars instemmend knikken wanneer ze die passages lezen. 
Wat me weer naar een nieuw thema leidt. Lezen! Daar moet ik het toch ook eens over hebben. Wanneer heb ik leren lezen? Wat lees ik dan zodra ik ‘t kan? Wat is me van dat lezen bijgebleven?
Lezen… Het woord laat me er nu ook aan denken dat ik eerst nog een beetje veldwerk moet verrichten, ik moet eerst nog iets anders lezen, ik moet iets opzoeken, en da’s iets wat tegen mijn schrijfgewoonten ingaat. Dat schrijven van me gaat normaliter nooit gepaard met veldwerk, een bezigheid die alleen maar de vaart uit het schrijven trekt. Ik controleer wat ik schrijf zelden of nooit op feiten en het is ook met tegenzin dat ik er nu dit schrijven voor moet onderbreken.
Veldwerk? Ik verafschuw het.  Zo heb ik een roman geschreven waarvan de plot zich gedeeltelijk in IJsland afspeelt. Nooit geweest! Nooit iets over gelezen! Weet ik veel hoe dat er ginder op de eiland aan toegaat. Mocht ik dat allemaal uitvlooien dan komt die roman er uiteraard nooit. Een ander deel van die roman beschrijft gebeurtenissen die zich in een bestaand wezeninstituut afspelen. Nooit geweest! Nooit iets over gelezen. Weet ik veel wat zich in zo’n wezeninstituut afspeelt. Maar als ik dat stuk ergens op een podium voorlees, zie ik toch wel veel vertederde gezichten van would-be moeders in de zaal. Sommigen komen me achteraf hun medeleven betuigen omwille van het leed dat de ik-figuur in dat instituut te verduren kreeg. Dus. Waarom zou een mens dan zijn tijd verdoen met veldwerk? Meelevende moeders krijg je niet door naar waarheid te vertellen of de deur van een wezeninstituut groen of rood is, maar door een meeslepend verhaal te schrijven. Niemand trekt zich dan iets aan van de deurkleur; niemand wil dan weten of er al dan niet bomen in Reykjavik staan. Waarom zou iemand willen weten of ons gezin in 1955 of 1959 verhuisd is?
De mooiste occasie die mijn ouders kochten was
toch wel de Ford Customline.
Maar nu moet ik mijn principes even aan de kant zetten, want nu wil ik zelf weten in welk jaar we met pak en zak uit de Golfstraat vertrokken zijn. Ik herinner me die verhuizing namelijk niet, een gebeurtenis die toch wel ingrijpend geweest is, wegens een andere kamer in een ander huis in een andere straat. De nieuwsgierigheid haalt het van mijn gemakzucht. Bovendien weet ik waar ik die informatie kan opsporen. Het ligt omzeggens binnen handbereik, het ligt voor het grijpen in een kartonnen doos onder de televisie, aan de andere kant van de kamer, waar ik een hoop papieren van mijn overleden ouders bijeenhoud in de hoop er ooit eens orde in te scheppen. Ooit?  ’t Ziet ernaar uit dat ooit vervangen wordt door heden.  Ja, in die doos zal ik die informatie ongetwijfeld vinden. Wanneer zijn we verhuisd?  Laat me kijken, laat me die archiefstukken lezen vooraleer ik verder ga.

Work in progress (VIII)


[Onlangs ben ik aan een autobiografie beginnen schrijven, meer bepaald aan een verbeelde variante op het genre. Ik ben daarmee gestart op mijn vierenzestigste verjaardag en hoop een eerste versie af te hebben op de dag dat ik vijfenzestig word. Zo nu en dan presenteer ik een nieuw hoofdstuk. Wie (eerst) eerdere hoofdstukken wil lezen, drukt op een van de labels onderaan.]

VIII
Hoe benoem ik een boek waarvan ik eerst dacht dat het memoires zou heten en daarna autobiografie en nu weer iets anders? Godver ja, ik blijf meer dan ooit worstelen met de benaming, de kwalificatie, de terminologie. Dat komt door veel dingen.  Het komt bijvoorbeeld door wat ik u hierboven over mijn tocht doorheen de Garre van Cornelis verteld heb en waarvan ik me uiteraard afvraag of dat verhaal wel in dit boek past. Het komt dus ook doordat ik voortdurend aan ’t schrappen, kappen en schaven ben.
De auteur (onderaan centraal met korte broek) van deze autobiografie 
in wording, omgeven door zijn familie.
Je weet hoe ‘t gaat. Eerst noteer je een herinnering en da’s al problematisch genoeg, want het is niet omdat je het je herinnert dat het ook op die manier gebeurd is.  Dan begin je, om allerlei redenen die zowel inhoudelijk als vormelijk met de stiel te maken hebben, de volgorde van de eerst neergeschreven zinnen te veranderen en in die zinnen begin je ook eens aan de volgorde van de woorden te prutsen, wat in schrijversjargon dus schrappen, kappen en schaven heet.
Wat vooraan in het eerste hoofdstuk staat wordt naar achteren gekatapulteerd, soms zelfs naar een ander hoofdstuk; wat in zeventien zinnen beschreven wordt, puren we uit tot twee, wat echt wel beter is, mooier oogt, ritmischer is, beter klinkt, wat bijgevolg ook juister is. Daardoor wordt dat eerst geschrevene echter wel iets anders, iets wat geconstrueerd is, leugenachtig, gepolijst, en daardoor ook te mooi om op die manier daadwerkelijk gebeurd te zijn. Tegen de tijd dat je het boek afgewerkt hebt, is die herinnering wel twintig keer herdacht, herschreven, van plaats veranderd. Vervalst zou je ook kunnen zeggen.
Autofictie. Misschien is dat een woord dat redding brengt.  Ik kom het nu pas tegen, voor ‘t eerst, op de vooravond van mijn vijfenzestigste verjaardag, terwijl ik over de allereerste jaren van mijn leven aan ’t schrijven ben.  Het woord is nochtans al oud. De term werd, zo lees ik, voor het eerst gebruikt door Serge Doubrovsky in zijn roman Fils en het duidt een schemergebied aan tussen autobiografie en fictie.  [Wat me, tussen haakjes, weer eens de bedenking ontlokt dat ik eigenlijk te weinig weet om een goed schrijver te zijn. Ik ben niet nieuwsgierig genoeg geweest. Ik heb te weinig gelezen, te weinig gestudeerd, te weinig moeite gedaan om een goed schrijver te zijn. En nu ik dat eindelijk begin te beseffen, is het te laat. Ik kan de achterstand niet meer inlopen, daarvoor rest me te weinig tijd. Maar goed, niets aan te doen. We moeten verder. Gauw!] Het mag een lelijk woord zijn, autofictie, maar misschien is het wel uitermate geschikt om er dit genre mee te benoemen. Want neen, het is geen literair spelletje dat ik hier speel, ik blijf er echt mee worstelen, met de omschrijving, de duiding, de inhoudsbepaling. Ik heb dat nooit eerder ervaren, toch niet in zo’n mate, en bij aanvang van dit boek heb ik nooit gedacht dat het probleem zo’n omvang zou aannemen.
Het verergert nog doordat ik tussen al dit schrijven door ook nog andere dingen doe, een boek lezen bijvoorbeeld, een ander boek, een boek dat niet per se te maken heeft met wat ik nu aan ’t schrijven ben, maar dat zich wel aandient om gelezen te worden. Omdat mijn oog er op gevallen is, omdat het gepubliceerd wordt bijvoorbeeld, op de markt komt, erom vraagt gelezen te worden; een bede waaraan ik niet altijd kan weerstaan. En alhoewel die boeken niets met mijn autobiografie te maken hebben, komen ze er uiteindelijk toch op een of andere manier in terecht, wat de kwestie niet vereenvoudigt, integendeel.
Zo heb ik gisteren de laatste bladzijde omgedraaid van Mijn leven is mooier dan literatuur, een essay van Jannah Loontjens over het schrijverschap. Een mens herkent er veel van zichzelf in. Zoveel zelfs dat ik eraan denk mijn schrijverschap te herdefiniëren. Waardoor het probleem nòg groter wordt dan het al is.  Welk boek is dit? Da’s moeilijk genoeg. Welke auteur is dit?  Dat is pas een moeilijke vraag.
Loontjens heeft het over het worstelen met de eerste zin en over hoe moeilijk het is om een goed slot te bedenken. En ja, wanneer is een boek echt af? Da’s iets waar ikzelf heel erg mee worstel en deze Jannah blijkbaar ook. Onzekerheid troef! Een boek nadert zijn einde en hoe dichter je bij dat einde komt hoe meer de vraag zich stelt.  Heb ik weeral gefaald? Een falen dat, zo stelt Loontjens terecht, te vergelijken is ‘met het eindeloos herbeschouwen en verleggen van doeleinden. Het is een vorm van zelfreflectie en zelfkritiek, waarin altijd wel iets ontdekt wordt dat voor verbetering vatbaar is.’ Mijn vorige boek is zelfs nog fundamenteel veranderd nadat ik het al naar een eerste uitgever opgestuurd had, ook de titel heb ik nadien nog gewijzigd. 
Loontjens heeft het over wat iets tot literatuur maakt: ‘Literatuur ontstaat doordat de schrijver gegrepen is door het mysterie van de taal; door het wonder dat zeer specifieke, particuliere observaties of gebeurtenissen in geschreven taal een nieuw leven beginnen.’ Daar sta ik dus paf van!  Is dat niet datgene waar ik al van bij de aanvang van het boek mee worstel? En ja, ze heeft het ook over biografisch schrijven en hoe waarheidsgetrouw dat uiteindelijk al dan niet is, ze legt uit hoe die autobiografische observaties in geschreven taal een nieuw leven beginnen: ‘Zodra je een herinnering tracht te beschrijven, schep je haar opnieuw en wordt ze vanzelf deels een leugen. Je kunt alleen in de waarheid geloven op het ogenblik dat de herinnering en de eerste woorden opkomen, maar hoe meer je eraan schaaft en hoe preciezer je het tracht te formuleren, hoe geconstrueerder en leugenachtiger het wordt.’  Maar ook: ‘Het gaat er niet om of iets verzonnen is of werkelijk meegemaakt, het gaat om de blik waarmee de gebeurtenis bekeken of ontleed wordt die bepaalt of iets literair is of niet.’
Nadat je zo’n boek als dat van Loontjens achter de kiezen hebt, kijk je met een ander oog naar je manuscript. Die Jannah is een auteur van een welbepaalde soort. Ze doceert, ze filosofeert, ze schrijft gedichten… Je leest dat ook tussen de regels van doet nieuwe boek haar. Al die bezigheden maken haar tot een bepaald soort schrijver.
Er zijn veel soorten auteurs. Je hebt kunstenaars (Ivo Michiels) en je hebt vaklui (Aster Berkhof); er zijn er die het om den brode doen (Pieter Aspe) en er zijn er die er nauwelijks een boterham aan overhouden (Peter Holvoet-Hanssen); er zijn er waar we nooit iets van lezen (Dimitri Casteleyn) en er zijn er waarvan we de boeken verslonden hebben (Louis Paul Boon); er zijn er die het ontdekken waard zijn (Elvis Peeters) en er zijn er waarvan we vandaag niets meer te lezen krijgen (Jos Vandeloo); er zijn er die massaal veel woorden nodig hebben (Karl Ove Knausgard) en er zijn er die het extreem kort houden (A.L.Snijders)… U begrijpt dat het lijstje bijlange niet ten einde is.
Waar moet een mens als ik zich in zo’n lijst plaatsen? Een kunstenaar durf ik me niet te noemen en geld hou ik er niet aan over. Er zijn maar weinig mensen die iets van me lezen en ik heb telkens wel meer woorden nodig dan me lief is. Ongetwijfeld plaatst dat alles me ergens onderaan de literaire ladder. Mocht ik een wielrenner zijn dan zou je me bij de eliterenners zonder contract moeten zoeken. In de top duizend van de godsdiensten zou ik helemaal onderaan bengelen, nog achter Jehova’s getuigen. Op de beurs zou mijn koers de belegger terecht grote zorgen baren.
Maar goed. Gelukkig ben ik op de beurs niet te vinden, gelukkig moet ik me niet te pletter fietsen en gelukkig sta ik op geen literaire ladder. Maar waar sta ik dan wel?
Tot voor kort was het me duidelijk. Ik sta op een stoel. Ik sta op een stoel op het plein en doe daar — volk of geen volk, weer of geen weer —­ mijn ding. Ik sta er naast vele anderen en ik sta daar op mijn plaats. Kijk, wijlen Jan de Hartog staat er ook: ‘Ik ben dus een afstammeling, niet van de literator, maar van de verteller. Wij staan al eeuwenlang in ons luizige ondergoed op de markt tegenover de kerk en doen die daarbinnen concurrentie aan: we zijn natuurlijk ook moralisten en we gaan ook met de hoed rond. Daar sta ik veel dichter bij dan bij de literator.’
En kijk daar eens, Louis van Dievel staat op datzelfde plein, ook op een stoel, zijn ding te doen. In de krant zegt hij: ‘Het verhaal is belangrijk, niet dat je een zin moet ontleden, welke mooie woorden zijn er gebruikt, dat is aan mij niet besteed. Een aantal collega’s zijn wél beoefenaar van de schone letteren en ik vind dat zo saai. Ik begin altijd vol goede wil maar ik krijg dat niet uitgelezen.’ Dat is, eerlijk gezegd, ook wat ik telkens weer ervaar. Zo’n fel bejubeld boek als Vader, van zo’n fel bejubelde auteur als die Knausgard… Wie krijgt dat eigenlijk helemaal uitgelezen, vraag ik me al lezend heel de tijd af. En zo’n klassieker waarin Marcel Proust een half uur doorgaat over een luchter die daar in ’t salon hangt… Dat zal wel tot het rijk van de schone letteren behoren, maar zelf heb ik dat boek destijds in zee gekieperd! Neen, dan liever van Dievel: ‘Ik ben geen letterkundige, ik schrijf geen schone letteren, geen bellettrie, absoluut niet. Een roman moet een verhaal hebben dat de lezer bij zijn nekvel pakt en hem mee naar het einde van het boek neemt.’
Zo dacht ik er dus over, tot gisteren. Maar dat komt doordat ik altijd wel een publiek voor ogen had terwijl ik schreef, het publiek dat zich op het kerkplein verzamelt om er van de kermis te genieten. Veel van mijn eerder gepubliceerde boeken hadden minstens zijdelings met de zee te maken en met de vissers, want een kwarteeuw lang had ik in de vissersgemeenschap een tijdschrift uitgegeven en een mens hoopt toch dat de mensen uit dat milieu ook je boeken lezen. Je schrijft daar toch wel een beetje naartoe, naar die mensen.
Maar nu is het anders. Deze autobiografie heeft geen publiek. Niemand is geïnteresseerd in het saaie leven van iemand die maatschappelijk geen enkele betekenis heeft. Waarom zou iemand een heel boek uitlezen dat over het betekenisloze leven van iemand anders gaat, een leven waarin niets noemenswaardig gebeurd is? Op welk kerkplein zou ik met dit boek kunnen staan? Ik maak voorwaar een metamorfose mee. Ik word een andere schrijver, een die een beetje meer op Loontjens gelijkt en een beetje minder op van Dievel.  Of dat een vooruitgang is, valt nog af te wachten. 
Welk boek is zich hier eigenlijk voor dat oog aan ’t vormen? Is ’t een roman? Is “t een autobiografie? Is ’t nog iets anders? Wat zijn de feiten? Wat is de verbeelding? Laat me nadenken!  Welke zekerheden heb ik intussen bij elkaar gesprokkeld? Wat staat er inmiddels al op papier?  Zoek de zekerheden! Wat zwart op wit staat kan niet ontkend worden.  Kloppen die geschreven bladzijden — de feiten! — met de oorspronkelijke intentie, de verbeelding?
En als die beschreven feiten kloppen met wat ik me daarover verbeeld heb, wil dat dan zeggen dat de werkelijkheid uit de verbeelding voortspruit? Mens, ik lijk wel een soort slap aftreksel van de filosoof Hegel te worden.  Ik moet oppassen dat ik me niet in een pseudofilosofisch spel laat meeslepen, want ik heb zo’n neigingen, dat weet ik, en dan moet ik me streng ter orde roepen, want ik mag mezelf vooral niet over het paard tillen door te willen schrijven zoals de filosofe dat doet, de docente, de dichteres.
Geen gelal!  Ik moet de termen goed definiëren.  Is de verbeelding er eerder dan de werkelijkheid? Wat een stomme vraag. Dat de verbeelding de werkelijkheid voorafgaat geldt uiteraard alleen maar voor de beschreven werkelijkheid. De verbeelding vertrekt van een andere werkelijkheid, een werkelijkheid die nog niet beschreven werd, de onbeschreven werkelijkheid. Om die te beschrijven moet ik me hem voor de geest halen. Door de geest gehaald — gezeefd door de verbeelding — schrijf ik daarna de werkelijkheid neer. De beschreven werkelijkheid is bijgevolg de onbeschreven werkelijkheid waaraan ik mijn verbeelding toegevoegd heb. De zeef van de verbeelding is, zo moet ik deze alinea besluiten, de enige zeef die iets aan het gezeefde materiaal toevoegt. Als dat geen filosofie is, dan is ’t toch iets wat er goed op gelijkt.
Is er daarom sprake van ontsporing, een ontsporing die maakt dat ik dit boek geenszins nog een autobiografie mag noemen? Ik overloop de tekst die ik tot hiertoe geschreven heb en constateer dat ik me, zij het op een meanderende wijze, aan mijn zelfopgelegde taak houd. Ik herlees de hoofdstukken en zie dat het boek mijn leven als onderwerp heeft.  Ik probeer mezelf erin te beschrijven zoals ik ben, zoals ik in m’n eerste levensjaren ben, zoals ik aan ’t worden ben.  Een autobiografie. 
Tot zover de problemen met de vorm. Dan is er nog de inhoud.  Terwijl ik mezelf levensecht beschrijf, zie ik me uit die bladzijden naar voor komen als de fantast die ik inderdaad ben, als iemand die het imaginaire van nature als leidraad neemt, zowel in ‘t leven als in dit boek. Ik herlees die bladzijden en concludeer: ik ben waarlijk ik!
In het boek is dat imaginaire prominent aanwezig; terecht uiteraard, want het wordt geschreven door de fantast die erin beschreven wordt. Tegelijk vormt dat imaginaire de inhoudelijke kant van het probleem waarmee ik al van in den beginne worstel. Al die levensecht beschreven imaginatie roept de vraag op of het etiket fictie toch niet boven het label autobiografie te prefereren valt.
Maar kijk, de lelijke term autofictie snelt me hier opeens en onverwachts ter hulp. Autofictie is een tussengenre, samengesteld uit autobiografie en fictie, waarbij de auteur, zo lees ik ergens op het internet, zijn leven inzet om een subjectieve vertelstijl te ontwikkelen waarin reflecties over politiek, samenleving, individu en levenslot door elkaar geweven worden. Da’s wel mooi gezegd vind ik en, zo denk ik toch, wel van toepassing op dit boek. Dit is autofictie, gesteld natuurlijk dat de mens die de omschrijving op ’t internet geplaatst heeft, weet waarover hij spreekt en het genre goed omschreven heeft, wat niet zeker is, want op ’t internet staat van alles.
Misschien moet ik het voorlopig hierbij houden, want we staan nog altijd aan het begin van deze onderneming die, net als het leven dat ik erin beschrijf, nog steeds alle kanten kan opgaan.  Alle kanten? Jawel, maar toch vooral voorwaarts, zelfs opwaarts. De jaren vijftig zijn immers de jaren van de heropbouw. Alles wordt nieuw. Iedereen gaat vooruit. Gauw! We worden allemaal opgestuwd in de vaart der volkeren. Er zijn maar weinig tijden in de geschiedenis waar je persoonlijke geschiedenis zo samenvalt met deze van de gemeenschap: ik groei op en alles rond mij groeit tegelijk met me mee, de huizen, de verwachtingen, de welvaart, de hoop, en ook de milieuvervuiling, maar met dat probleem houdt niemand zich in de jaren vijftig onledig.