Enige tijd geleden las ik in de internetkrant
DeWereldMorgen voor het eerst iets van Joris Note. Hij had het daar toen over het
veelgeprezen Congo van David Van
Reybrouck. Dat boek mag dan wel de AKO Literatuurprijs gewonnen hebben, het had
Note niet overtuigd: ‘Congo is géén geschiedschrijving, alleen al omdat
het geregeld te onkritisch met bronnen omspringt. Het is vaardige vulgarisatie,
goed georganiseerd, uiterst leesbaar en meestal informatief, maar ook
oppervlakkig, vaak (onbewust?) wat misleidend, en politiek lang niet
onschuldig. En Congo is zeker géén
literatuur (…)’
Dat Congoboek heb ikzelf niet gelezen.
Enerzijds omdat ik uit ervaring weet dat zo’n dikke turf uiteindelijk
halfuitgelezen in de toch al uitpuilende kast met half gelezen boeken
terechtkomt, anderzijds omdat ik wantrouwig sta tegenover boeken die door
iedereen, maar echt door iederéén, bejubeld worden.
Door iedereen, maar niet door Note. Voldoende
reden om weer eens naar de boekwinkel te stappen, niet om daar Congo te halen, maar wel ‘iets’ van deze balorige Joris Note. (*)
Terwijl ik dat boek aan ’t lezen ben, stel ik de vraag die ik mezelf hoe langer hoe meer stel: hoe komt het dat ik die
schrijver niet eerder ontdekt heb? Het is een vraag waarop Note zelf een
antwoord formuleert: ‘Literatuur en
kunst, anders dan het “cultuuraanbod”, zijn er voor de wakkeren, voor de goed
uitgerusten.’ Je leert, zo weet Note, de echt interessante dingen pas kennen als je van ’t
werk verlost bent. Maar hij legt zich daar niet bij neer: ‘Hier zit een enorm probleem, tenminste als je niet aanvaardt dat het
publiek van kunst en literatuur alleen zou bestaan uit mensen die er
beroepshalve mee bezig zijn of er althans veel tijd aan kunnen besteden.
Daarover zouden we moeten nadenken en discussiëren (en de leesbevorderaars die
dat niet doen en geloven dat alle lezen goed is, vergissen zich deerlijk).’
De laatste twee zinnen van dat boek luiden: ‘Ik
denk dat die discussie op den duur altijd moet uitkomen bij maatschappelijke of
politieke vragen: wat het begrip “werk” zoal kan betekenen, waarin precies de
vrijheid van “vrije tijd” zit, waarop de alom geprezen “permanente vorming”
gericht moet zijn… Laten we dan daarover nadenken en discussiëren.’
Het is geen nieuw probleem. Meer dan honderd
bladzijden eerder citeert Note de Franse revolutionair Auguste Blanqui (1805-1881). Die drukt het pathetisch uit, maar de vraag blijft wel dezelfde: ‘Hoe zouden ongelukkigen die voortdurend
gebukt gaan onder een
verpletterende dagtaak (…) hun verstand kunnen ontwikkelen (…) en nadenken over
de maatschappij waarin ze een lijdende rol spelen?’
Het is tot die discussie dat Note met dat boek een bijdrage
levert. Hij doet dat op de manier waarop een literator dat doet, o.a. door de
woorden te herijken. Het woord ‘politiek’ bijvoorbeeld: ‘Bij “politiek” denk ik minder aan partijen, parlementen, verkiezingen
en regeringen dan aan groepen en mensen die een bestaande orde willen
ondergraven of minstens ondervragen, die versteende toestanden willen doen
dansen.’ Of bij het woord ‘volk’ waarbij hij instemmend naar de filosoof
Gérard Bras verwijst: ‘Maar er is nog een
vierde begrip nodig: het politieke volk. Dat volk bestaat niet uit alle leden
van de gemeenschap en is evenmin een bepaald onderdeel ervan; het is geen
groep, geen substantie, geen identificeerbaar deel van een structuur. Het zijn
degenen die in beweging komen om de orde te doorbreken, die aan het woord komen
om hun onmondigheid te verslaan. Ze vormen geen reeds bestaande eenheid of
bestaand subject, maar wòrden tot subject door zich politiek te affirmeren,
door een democratische praktijk. Het gaat er dan niet om te weten wie wel of niet tot het volk behoort, maar te begrijpen “hoe mensen zich metterdaad affirmeren
als zijnde het volk, dus als degenen die meetellen, zelfs als ze tot dan toe
voor niets telden”. Die mensen proclameren “dat het onmogelijk is door te gaan
zoals daarvoor, dat het noodzakelijk is de geldende wet aan de kaak te
stellen.” Aldus Bras, die zijn idee van het politieke volk wel grotendeels
ontleent aan Jacques Rancière.’
‘Dit
politieke volk, de demos die ongevraagd zijn zegje wil doen in publieke zaken,
heeft als enige eigenschap dat het voor die bemoeienis geen enkele kwalificatie
heeft: het zijn niet de rijksten of de besten – en evenmin de armen als sociale
categorie. Bij de demos hoort voor Rancière eenieder “die spreekt terwijl hij
niet te spreken heeft, degene die deelneemt aan dat waaraan hij geen deel
heeft”.’
En dat staat allemaal in een boek met essays die het niet
uitsluitend, maar veelal wel over verre kunstenaars en literatoren hebben — verre in de betekenis van het verleden of/en ver van ons dorp —, zoals Aimé Césare, Ezra Pound, Bertran
de Born en warempel ook Hadewijch… (De lijst is verre van volledig.) En wie
heeft het vandaag eigenlijk nog over Herman Gorter of het zou Joris Note moeten
zijn.
Flor Vandekerckhove
(*) Joris Note, Wonderlijke wapens. Essays over literatuur en
politiek. De Bezige Bij, 288 blz., ISBN 9789023473985, € 22,50.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten