1952. In dat jaar ga ik voor het eerst mijn eigen weg. Die blijkt nergens heen te leiden. (Iets wat later wel meer zal voorkomen.) |
VII.
Welke titel zal deze autobiografie uiteindelijk dragen? Uiteraard heb ik daar al een beetje over nagedacht. Niet gemakkelijk!
Nog voor ik de eerste woorden ervan geschreven
had, dacht ik aan Memoires van een
marginaal redacteur. Maar nu zeg ik dat het een autobiografie is. Memoires,
autobiografie, da’s niet hetzelfde. Autobiografie wijst op een levensloop,
memoires zijn losse herinneringen, beperkte periodes uit die levensloop.
Marginaal redacteur, zo dacht ik eerst. De
titel wijst naar de laatste jaren van mijn beroepsleven waarin ik me onledig gehouden
heb met de publicatie van het tijdschrift van de vissersgemeenschap.
Marginaal wijst dan niet alleen maar naar mijzelf,
maar zijdelings ook naar de kust, een gebied aan de rand van dit land — de
marge — en nog meer naar het tijdschrift dat uiteindelijk Het Vrije
Visserijblad ging heten; een blad met een oplage van nauwelijks enkele
honderden exemplaren, uitgegeven in de marginale gemeenschap van de laatste
beroepsjagers van dit land.
Uiteraard verwijst de term in de eerste plaats
wel naar mezelf. Wie zich redacteur (alsook uitgever, administratieve bediende,
loopjongen en poetsman) van zo’n blad wil noemen, beseft dat hij in de
maatschappij een marginale plaats inneemt. Hij staat in de marge van de journalistiek,
want hij brengt verslag uit over het reilen en zeilen van een marginale gemeenschap.
Dat hij maatschappelijk gemarginaliseerd is, valt overigens aan zijn inkomen alleen
al af te lezen.
Memoires
van een marginaal redacteur is
de eerste optie en uit de eerste zin blijkt al dat het om iets
anders gaat. En na die eerste zin gaat ’t alleen van kwaad naar erger. Een boek laat zich,
zo blijkt maar weer, zelden naar vooraf bepaalde titels schrijven. Je mag wel een route uitstippelen, een weg die je denkt te zullen volgen, het
blijkt al gauw een traject te zijn dat je onderweg naar onvermoede kruispunten leidt.
Daar zullen sommige wegen je vervolgens nergens blijken te brengen, maar je moet ze toch eerst inslaan om dat te weten. Andere leiden je
dan weer naar lang vergeten, maar blijkbaar interessante plekken, waar je wel enkele
bladzijden wilt verpozen. Op die plaatsen kom je oude bekenden tegen die je weer
meenemen naar nieuwe paden die uiteindelijk zover van je oorspronkelijk
bedachte route liggen dat je eraan twijfelt of het zinvol is er al schrijvend naar
terug te keren.
Dat is wat ik al werkend aan dit boek ervaren
heb. Na zes hoofdstukken blijk ik nog altijd drie, vier jaar te zijn. Wat
oorspronkelijk geenszins de bedoeling was. Ik wilde van die prille kinderjaren
alleen maar een prelude maken, een woord vooraf, een korte inleiding tot het vermeende
echte leven. Dat was eerst. Nadien
wilde ik er een paar hoofdstukjes aan wijden, maar dan ook niet meer
dan twee. Ik wilde me er zo gauw mogelijk vanaf maken, van die prille
kinderjaren, om me vervolgens op het zogenaamde echte leven te concentreren.
Het blijkt anders te lopen, want het is zoals William
Wordsworth al veel eerder zei: ‘The
Child is father of the Man’.
Hoe zou je een mens kunnen begrijpen als je diens jeugd niet kent? Hoe
kun je iets van je eigen leven begrijpen als je nalaat de overwoekerde grondstenen
ervan bloot te leggen? Gaat het erom, in zo’n boek als dit, de anekdotes aaneen
te rijgen? Neen toch. Gaat het er niet eerder om te ontdekken welke bouwstenen
er onder het mos van die anekdotes verborgen liggen?
Al het voorgaande mag dan enigszins op
literatuur lijken, er is wel een nadeel aan verbonden. Eerst plan je zo’n autobiografie
als een reis. Je legt niet alleen de route vast, maar ook de tijd die je eraan zult
besteden. Je vertrekt op 12 februari 2013 en je plant thuis te komen op de
twaalfde februari van het daaropvolgende jaar. Je bent vertrokken naar een
vooraf bepaalde bestemming en na dat jaar heb je, volgens plan, je hele leven
afgereisd.
Het schrijven blijkt evenwel geen reis te
zijn, maar een avontuur. Je weet wel wanneer je eraan begint en dat is,
gemakkelijk genoeg, op de dag dat je geboren wordt. Je weet ook wáár je begint
en dat is in de kraamafdeling van het ziekenhuis. Door de vele zijwegen die je
onderweg, op onvermoede kruispunten, inslaat, weet je echter niet waar je
terechtkomt, noch hoever je na een jaar geraakt zult zijn. Da’s niet meer
reizen.
De complexiteit van dit nieuwe gegeven verplicht
je maatregelen te nemen. Je staat voor keuzes. Maak je er een boek van dat
uitdijt tot pakweg duizend bladzijden of zelfs meer? Laat je de geplande
deadline vallen en ga je met het schrijven door tot wanneer je heel je leven
overspannen hebt? Leg je de pen — in dit geval de muis — neer op de dag dat je je laatste adem
uitblaast? Of maak je er verschillende boeken van, delen van een autobiografie
die je naar believen afbreekt? Niets belet me om het zus of zo te doen, want
hier zit geen uitgever op te wachten en evenmin een lezer. Dus. Kies ik voor
het laatste, dan is dit nog maar het eerste deel van wat misschien wel een
trilogie zal worden. Wat ik nu aan ’t schrijven ben is dan een boek dat pakweg de
periode 1949-1968 omvat, de tijdspanne van een jeugd.
Dan kan ik het uiteraard niet Autobiografie van een marginaal redacteur noemen,
want in 1968, het jaar waarop dit deel dan stopt, is nog altijd alles mogelijk.
Misschien word ik uiteindelijk toch beenhouwer, zoals mijn vader dat lang
gehoopt heeft of misschien word ik wel een gevierde econoom. Want op het einde
van de sixties kom ik wel op de
universiteit terecht, waar je mij in de eerste kandidatuur Economie aantreft.
Hoe dan ook, in dat geval moet dit boek heel zeker een andere titel krijgen,
een titel als daar bijvoorbeeld is ‘Een
mens maakt zichzelf niet’. Wat later gevolgd kan worden door een tweede
boek, waarin ik het over de jaren van volwassenheid heb en waarvan de titel
desgevallend luidt: ‘Een mens maakt
zichzelf wèl’. En dan nog een derde deel, een boek waarvan de naam nog
bedacht moet worden. Wat denk je van ‘Een
mens verslijt zichzelf wel’?
En waarom waart er voortdurend een
zin van Arthur Rimbaud door mijn hoofd? Je est un autre.
Die zin heeft iets met dit boek te maken, alleen weet ik niet goed wat.
Slaat die zin op mezelf? Ben ik een ander? Wil het zeggen dat
ik door anderen gemaakt werd/word? Betekent het tegelijk ook dat ik niet
degene ben die ik denk te zijn? Wellicht is dat allemaal waar. Maar misschien is
dat het punt niet, misschien slaat die zin niet op mij, maar op het boek.
Misschien richt dit boek zich met die zin tot de lezer. Ik ben een ander (boek). Misschien verwittigt dit boek je en zegt
het: ‘Pas op, hier staat wel dat ik een autobiografie
ben, maar eigenlijk ben ik een roman.’
Ik zei het bij het begin van dit hoofdstukje
al: niet gemakkelijk! Wat ik met
al het bovenstaande zeggen wil is dit. Het blijft ploeteren. Maar wat wil je
dat ik eraan doe? Dit ploeteren is wat schrijven is. Elkeen die schrijft
begrijpt wat Samuel Beckett daarover zei: ‘No
matter. Try again. Fail again. Fail better.’ Woorden die eigenlijk ook wel
op het leven toepasselijk zijn, zeker op het mijne. Misschien wordt dit uiteindelijk
wel het motto van deze autobiografie. Of van een van de vele delen van deze roman fleuve. We zien wel.
Intussen groei en bloei ik verder. Ik ben
inmiddels drie, vier jaar geworden en ik ben mobieler dan ooit tevoren. Mijn
moeder moet ogen op haar gat hebben om me onder controle te houden. Ze moet nog
maar pas haar rug gekeerd zijn of ik ben alweer dingen aan ’t doen die ze daarjuist
nog maar verboden heeft. Dat is zeker het geval op die dag dat ik in de gang
zit, naast de reservebak prik die daar in de koelte staat, twaalf literflessen Spa Citron, bestemd voor de winkel.
Moeder heeft de gang nog maar pas geschuurd en
gedweild. De vloer glimt als een ijspiste. Ik mag er nog niet op lopen, ik moet
ter plekke blijven zitten, naast die bak limonade. De flessen hebben een dop,
een draaidop die met een papieren strookje verzegeld wordt. Ik houd me onledig
door elk van die zegeltjes eerst los te maken en ze vervolgens van de dop te
trekken. Nu en dan draai ik, met de onvermoede kracht die een vierjarige in zich heeft, zo’n dop los en luister naar de prik die uit de
fles ontsnapt. Het is een aangenaam tijdverdrijf en ik doe er niemand kwaad mee,
want ik loop niet door de gang.
Mijn moeder die zo’n fles komt halen denkt er weer eens anders over. In de bak zoekt ze ten behoeve van een klant een fles… met een verzegelde dop. Eerst lach ik haar een beetje uit, want ik weet dat ze er geen zal vinden. Maar dan zie ik dat ze radeloos aan ’t worden is en tegelijk begrijp ik dat ik weer iets uitgevreten heb. Ik zie hoe ze haar ogen opentrekt tot de blik die ik als bijzonder kwalijk herken. Eerdere ervaringen hebben me geleerd dat ik me uit de voeten moet maken. Ik sta recht en loop de gang door. Ze roept me na: ‘Niet lopen! Niet lopen heb ik je gezegd!’ Ik weet niet goed hoe ik op dat bevel moet reageren. Mijn lichaam neemt het over van mijn geest. Niet lopen? Op ’t einde van de gang glijd ik in een reflex over de glimmende vloer. Voor het eerst in mijn leven maak ik wat in voetbaltermen een sliding heet, een perfecte sliding zelfs waarop ik in andere omstandigheden bijzonder trots geweest zou zijn. Helaas is ’t ook een beweging die mijn moeder als een complete negatie van haar bevel ervaart, wat haar weer eens in toorn laat ontsteken. Ze grijpt m’n arm, sleept me de trap op. Boven zet ze me in de hoek. Op m’n knieën. Eist dat ik haar om vergiffenis vraag. Ik huil mezelf te pletter om zoveel onrecht. ‘Ga je vergiffenis vragen?’ roept ze keer op keer. Ik denk er niet aan. Vergiffenis? Ik zou niet weten waarom. Ik blijf hardnekkig zwijgen. Ze slaat me met haar pantoffel. (Mijn moeder draagt zelden of zelfs nooit pumps. Gelukkig.) Dit gaat van kwaad naar erger en ik besef dat ik zal moeten toegeven. Door mijn tranen heen zie ik op de schoorsteenmantel het pleisteren Heilig Hart staan, een Christus die de armen spreidt om ons zijn doorboorde, bloedende rode hart te tonen; een soort geestelijk exhibitionisme.
Mijn moeder die zo’n fles komt halen denkt er weer eens anders over. In de bak zoekt ze ten behoeve van een klant een fles… met een verzegelde dop. Eerst lach ik haar een beetje uit, want ik weet dat ze er geen zal vinden. Maar dan zie ik dat ze radeloos aan ’t worden is en tegelijk begrijp ik dat ik weer iets uitgevreten heb. Ik zie hoe ze haar ogen opentrekt tot de blik die ik als bijzonder kwalijk herken. Eerdere ervaringen hebben me geleerd dat ik me uit de voeten moet maken. Ik sta recht en loop de gang door. Ze roept me na: ‘Niet lopen! Niet lopen heb ik je gezegd!’ Ik weet niet goed hoe ik op dat bevel moet reageren. Mijn lichaam neemt het over van mijn geest. Niet lopen? Op ’t einde van de gang glijd ik in een reflex over de glimmende vloer. Voor het eerst in mijn leven maak ik wat in voetbaltermen een sliding heet, een perfecte sliding zelfs waarop ik in andere omstandigheden bijzonder trots geweest zou zijn. Helaas is ’t ook een beweging die mijn moeder als een complete negatie van haar bevel ervaart, wat haar weer eens in toorn laat ontsteken. Ze grijpt m’n arm, sleept me de trap op. Boven zet ze me in de hoek. Op m’n knieën. Eist dat ik haar om vergiffenis vraag. Ik huil mezelf te pletter om zoveel onrecht. ‘Ga je vergiffenis vragen?’ roept ze keer op keer. Ik denk er niet aan. Vergiffenis? Ik zou niet weten waarom. Ik blijf hardnekkig zwijgen. Ze slaat me met haar pantoffel. (Mijn moeder draagt zelden of zelfs nooit pumps. Gelukkig.) Dit gaat van kwaad naar erger en ik besef dat ik zal moeten toegeven. Door mijn tranen heen zie ik op de schoorsteenmantel het pleisteren Heilig Hart staan, een Christus die de armen spreidt om ons zijn doorboorde, bloedende rode hart te tonen; een soort geestelijk exhibitionisme.
Christus brengt redding. In al mijn miserie
bedenk ik een compromis en zeg: ‘Ik vraag
alleen vergiffenis aan Jezus!’
Mijn compromis heeft niet het verhoopte effect, integendeel. Mijn moeder
wordt razend, want ik heb iets gezegd waarop ze geen antwoord kan bedenken. Overal
op mijn hoofd voel ik haar pantoffel neerkomen.
Uiteindelijk houdt ze ermee op. Ze verlaat de
kamer. Ik zit nog een beetje na te snikken, terwijl ik me afvraag waarom iemand
die gelovig is zich kwaad kan maken omdat ik bereid ben aan God de Zoon
vergiffenis te vragen. Is Hij dan niet de Allerhoogste, hoger toch dan zij die
mijn moeder is?
Ze komt de kamer weer binnen. Ze heeft mijn
pyjama meegebracht. Ik verwacht dat ik naar bed gestuurd word, maar dat is niet
het geval. Rond de pyjama knoopt ze een keukenhanddoek. Ze trekt me de trap af.
Opent de voordeur en zet me met mijn verpakte pyjama op de stoep. ‘Als je niet naar je mama wilt luisteren
moet je maar elders gaan wonen!’ Achter me sluit ze de deur.
Dat heb ik echt niet verwacht. En ze meent
het, daarvan getuigt het pak dat ik in mijn handen heb en waarin mijn pyjama
opgeborgen zit. Er is geen weg terug. Ik moet verder met mijn leven en ik sta
er alleen voor. Tegelijk is het een kans, wellicht mijn enige, om aan haar
toorn te ontsnappen.
Lang mag ik daar op die stoep niet blijven
zitten, want mijn moeder heeft wel de deur dichtgeslagen, maar ik weet haast
zeker dat ze daarachter is blijven staan om te weten wat ik zal doen. Waar moet
ik heen? Rechts in de straat, schuin tegenover ons huis, woont de
politiecommissaris. Die richting is uitgesloten, want die mens vertegenwoordigt
het gezag. En het gezag, dat is mijn moeder. Links leidt de Golfstraat dan weer naar
de Duinenstraat waar ik een pak familie wonen heb, allemaal mensen die me
gegarandeerd naar mijn moeder zullen brengen. Maar links ligt ook, nauwelijks
een huis verder dan het onze, de Garre van Cornelis, een brede strook grond,
een onbebouwde zijweg die naar de polders leidt en waar niemand woont. Ik besluit mijn geluk in die richting
te zoeken, want ik ken die garre wel.
Garre!
Op het internet is het woord nauwelijks te vinden. Er bestaat, zo lees ik, een
Brugse steeg die De Garre heet; een rechte, smalle doorsteek. Een
steeg is ook de Garre van Cornelis. Hij leidt naar garages en hovingen, en loopt
uiteindelijk dood op landbouwgrond, maar smal is hij geenszins. Een wijde,
gapende diepte is ‘t, een leegte waarin de polders en de luchten samenvallen in
een holte waarin de wind vrij spel heeft.
Hoeveel
meter ligt er tussen het huis van Cornelis langs de ene en de garage van bakker
Devisch langs de andere kant? Ik zou het vandaag nog kunnen nameten; een
straatbreedte is het, pakweg tien meter. Maar in de jaren vijftig van de vorige
eeuw ziet het er veel breder uit, zeker als het bekeken wordt door een vierjarige.
Het
was nog klaar toen ik met mijn pyjama die garre insloeg. In de verte waren
keuterboeren in de weer, zij lieten er hun kippen lopen. Cornelis legde er zijn
bloemenperken aan en huisvrouwen hingen er de was uit. Het was een speelterrein
met grachten, omheiningen en ouderlijke raadgevingen die overwonnen moesten
worden. De katten kwamen er bijeen om daar in gemeenschap afstandelijk te
zitten zijn. Het rook er naar teer en hooi en in de verte hoorde je de
populieren ruisen. Ongetwijfeld was het daar goed om wonen. Als er onderweg
gevaar mocht dreigen kon ik nog altijd achteraan bij buren binnenlopen.
Zo
toog ik met mijn pyjama op weg. Ik herinner het me nog goed. Het had die dag nog
maar pas geregend en het gras rook er zoals het alleen maar in je kindertijd
kan ruiken, terwijl je tegelijkertijd ook nog eens de koekoek hoort.
Uiteraard
zou er van dat wonen niets in huis komen, maar die garre zou wel een grote rol
in mijn leven blijven spelen. Marcel zou er ons later Kom van dat dak af
leren zingen. (Hij werd later een deejee.) We zouden daar bij Vera in haar tent
gaan zitten. (Ze trouwde met een ander.) Gilbert kreeg er op een dag een pin
van een omheining in zijn bil gespietst. (Hij week later uit naar Limburg.)
Marie-Josée vroeg me om daar met haar pop te komen spelen. (Ook zij
trouwde met een ander). Noël woelde er in de poldergrond (wat hij nu nog
altijd doet). Norbert werd er naar huis geroepen door het fluitje van
zijn moeder; etenstijd.
Maar
zover zijn we nu nog niet. Met kordate tred ga ik voor het eerst in mijn leven mijn
eigen weg. Ik trek voorbij het huis van Cornelis, voorbij de hovingen van de
keuterboertjes. Kippen kijken op van mijn onverwachte bezoek. Ik ga er hun hok inspecteren
om te kijken of ik daar kan wonen.
Waarna
de avond over de garre begint te vallen. Lucht en grond spannen nu samen om straks
alleen nog maar donkere leegte te zijn. Het zwarte gat! Wee degene die na
het vallen van de avond nog in de garre van Cornelis vertoeft. Voor hem openen
zich oneindig grote bedenksels van het kwalijkste soort. De nakende
duisternis kondigt een zwart trekgat aan, waaruit schrikbarende fantasieën naar
je toewaaien.
De kippen willen op stok gaan. En ook voor mij
is ’t een vermoeiende dag geweest. Ik weet niet goed of ik er zonder hulp in zal slagen om mijn kleren uit te doen en mijn pyjama aan te trekken. Gelukkig
komt mijn moeder me net op tijd uit dat hok weer weghalen. ‘Gauw!’, zegt ze, ‘kom maar mee naar je bedje, ’t is al laat.’ Ik vraag me af hoe ze
me heeft kunnen vinden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten