Links: Anto Diez, 1973. Rechts: Luc Martinsen: 6 juni 2024, hier op Instagram⇲. (Van beide kunstwerken heb ik alleen maar deze informatie.) |
‘Al het oude was eens nieuw, en al het nieuwe zal eens oud zijn. Het alleroudste is het heden, want er is nooit iets anders geweest dan het heden. Nooit heeft iemand in het verleden geleefd, en in de toekomst leeft ook niemand.’ Harry Mulisch, in De ontdekking van de hemel⇲.
1988 — IN GENT stap ik in de Lada. In mijn portefeuille zit een dubbelgevouwen briefje: ‘De schrijver trouwt een vrouw, krijgt kinderen, wordt journalist en schrijft niet meer. De schrijver wordt ziek en kan niet meer schrijven. De schrijver wordt op de tramrails door een meteoor getroffen en is dood. Dat alles is een gebrek aan talent.' Het citaat is van Harry Mulisch. (°) In 1988, tien jaar nadat die woorden me met al hun kracht, als een uppercut, recht in de smoel konden treffen, besef ik dat het nu of nooit is, ik rij naar Oostende, waar ik me op de Baelskaai presenteer als de nieuwe redacteur van Het Visserijblad⇲, iets wat me voldoende tijd, ruimte en vrijheid moet geven om eindelijk te doen wat Hugo Claus al als zestienjarige beslist had te doen: schrijven.
Wanneer ik dat schrijfproject in 1988 aanvat, gaat Luc Martinsen⇲ (°1951) mij — neofiet die ik in ’t kunstenaarsleven ben — ver vooraf, dat zei ik in deze memoir eerder al. Hij is drieëntwintig wanneer hij voor ’t eerst tentoonstelt, op z’n zevenentwintigste is hij al fulltime kunstschilder. Werk van hem hangt dan al in het PMMK (thans Mu.Zee), zijn naam staat prominent vermeld bij ‘Vierentwintig West-Vlaamse kunstenaars’ (1988). De voorsprong die Martinsen op mij heeft, komt mede door de academische opleiding die schilders genieten, iets wat schrijvers, zeker in die tijd, ontberen, maar toch vooral doordat ik — in alles trouwens — een laatkomer ben: ik ben negendertig en moet alles nog uitzoeken.
Martinsen helpt me in m’n ontwikkeling als schrijver. Hij levert het frontispice⇲ voor De trein, een novelle (1993). Zowel in Het Visserijblad als daarbuiten publiceer ik teksten over zijn werk, wat me leert hoe ik op eigen wijze over kunst kan schrijven. (°°°) De hulp van Luc Martinsen blijkt ’t best in 1990. In dat jaar publiceert hij een map met vijf drukken. Daaraan worden vijf bladen ‘grafisch woordgebruik’ toegevoegd, teksten die ik mag leveren. Een van Lucs werken in die map heet De eerste zon. Daar bedenk ik de kern van een gedicht bij, ook die kern komt in de map. In 2018 — achtentwintig jaar later, wanneer ik de schrijversstiel onder de knoken heb — werk ik die kern uit tot De eerste zon⇲, een geschreven tafereel uit de Oostendse kunstscene, poëem waarin ik een aantal schilders ten tonele voer en… één schrijver. Het gedicht zegt het met zoveel woorden: Luc Martinsen is de overlever, hij is de grootste van Oostende; het gedicht zegt ook met zoveel woorden: ik ben daar de schrijver. En beiden verkeren we in een impasse: Opeens, ’t was ongehoord, zweeg ook de zee. / Geen druppel water viel nog in mijn glas / en ‘t werd oorverdovend stil op het terras.
(Vervolgt)
Flor Vandekerckhove⇲
(°°) Stefaan Pennynck. ‘Ik kon alleen nog maar schrijver worden.’ Ondertitel: ‘Het literair werk van Flor Vandekerckhove’ in VWS. Jaarwerk MMXXII. West-Vlaamse auteurs 2021-2022. 176 pp.
(°°°) De Laatste Vuurtorenwachter draagt daar sporen van: Wat DE FUK is een schilderij⇲ (2012); Alles behalve… vijftig tinten grijs⇲ (2012); Tina en de slang in de Leffingestraat⇲ (2018); Eros en thanatos bij Luc Martinsen (2021)⇲.
Wij, met zand in onze schoenen wordt een ietwat langer stuk dan wat je in De Laatste Vuurtorenwachter gewoon van me bent, vandaar dat het in verschillende delen in de blog terechtkomt. Na afloop verzamel ik de afzonderlijke stukjes en draai ik er een boekje van. In 2023 schreef ik iets soortgelijks, toen ging ik in dialoog met Haruki Murakami: Over schrijverschap.