zondag 26 mei 2013

Merkwaardige gebruiken in de 'cierk': geen pinten, geen werk!

— Vissersvrouwen poseren voor de 'cierk' (rechts), een gebouw dat zijn naam dankt aan de ronde bouwvorm. Op de achtergrond staat een wagen van de ijsfabriek De Naeyer uit Bredene. —


De vismijn van Oostende bevindt zich thans op de Oosteroever van de haven. Dat is al sinds september 1934 zo. Voor die tijd heeft Oostende ook al een vismijn. Die wordt in 1879 gebouwd en omwille van zijn ronde vorm meteen ‘de cierk’ genoemd. Die cierk ligt in de stad. Louis Vande Casteele weet precies waar: ten zuiden van het huidige Montgommerydok, tussen de havengeul en de nieuwe Mercatorsluis. Frans Verbanck werkt in die oude vismijn en wijdt er memoires aan. Zijn zoon, Richard, zorgt ervoor dat die herinneringen hun weg vinden naar Ter Cuere, de Bredense Kring voor heemkunde. (*) Daardoor weten we vandaag welk volk daar rondloopt.
Verbanck loopt de pakhuizen af en meldt ons wat hij zich herinnert, wie ‘een brave mens’ was, wie ‘geen slag deed’ en waar zich ‘typische vrouwtjes met kaketuutjes’ bevonden.  We leren dat papa Degraeve zich meer bezighield met paardenkoersen dan met 't werk en dat hij eraan te gronde gegaan is. En wat moeten we denken van Matille Rence die het pakhuis 11 bezet? ‘Ze was in haar jonge jaren nogal een schuwe broeder, en heeft, zoals nog anderen, menig kampje geslagen. Met ouder worden is ze natuurlijk verstild.’ 
Pakhuis nr 10 behoorde toe aan de ‘firma Auguste Pede – Christiaan. Groothandel in vis en wijnen. Dat waren rijke mensen die zich in de vismijn niet vertoonden. Er was hoofdzakelijk handel in fijne vissoorten en gedurende de winter hadden ze nog daarbij de uitvoer van ijle haring naar Duitsland. De zaakvoerder was Louis Dierickx-Vissers, gekend als Louis van Pede. Hij was een geboren farceur maar hij kon er niet goed tegen als hij zelf het slachtoffer werd van een poets. Zoals de meeste bedienden van firma’s die buiten de vismijn gevestigd waren, had hij nooit gedaan met zijn werk voor half negen ’s avonds, want Madame zou gereklameerd hebben zo men vroeger ging de brieven laten tekenen. Nu, Louis was maar één voorbeeld. Als er geen werk meer te doen was dan ging men maar biljarten of zo. Om 6 of 7 uur keerde men dan maar terug naar het bureel om zeker te zijn niet klaar te wezen voor het gewenste uur.’ Dat die Auguste Pede tot de Oostendse elite behoorde is een feit. Hij was ook medebeheerder van de S.A. Breedene, de projectontwikkelaar die de wijk Bredene-Duinen verkavelde. Hij kreeg daar zelfs een straatnaam.
Verbanck vertelt ons dat reder John Bauwens in 1908 besliste om zelf in de vishandel te stappen. Hij deed het onder de firmanaam ‘Piscator’ ‘maar de co-directeuren, Gustaaf Vandenberghe en Tjeppen Graefschepe waren, wat commerciële geest betreft, niet van de strafsten. Tjeppen had waarschijnlijk een vijs los. De dagen dat hij welgezind was zou je je kreupel gelachen hebben met zijn spreuken en liedjes, maar wee als hij slecht gezind was! Dan was hij gevaarlijk en we vreesden werkelijk dat er eens iets ergs zou gebeuren met hem – of met ons.’  Moet het gezegd dat het de viswinkels van Bauwens niet goed vergaan is?
Ook vismijndirecteur Valschaerts (!) wordt bijzonder plastisch beschreven: ‘Hij was een brave man die meer van muziek kende dan van vis want hij was muziekmeester van de garde-civiek (…) Hij was daarbij erg bijziende. Hij heeft nooit een mens zeer gedaan in de vismijn maar hij heeft ook nooit iets verbeterd of gemoderniseerd. Hij kwam zelden uit zijn bureel.’ Het werd niet beter toen hij opgevolgd werd door Pol Swaels: ‘Dat was ook een brave mens, dat wel, maar anders een zero!
In de onmiddellijke omgeving van de cierk waren er nogal wat cafés. De Verbancks hielden daar zelf Het Meivisje open, waar je naar verluidt veel soorten bier kon verkrijgen. Na de Grote Oorlog kwamen er in dat Meivisje veel Pannenaars ‘omdat we een soort heel goedkoop bier verkochten, “Sterck”, dat te verkrijgen was aan veertig centiem voor een halve liter. De Pannenaars waren in dat opzicht niet kieskeurig want gedurende de ganse oorlog hadden ze stinkend bier gedronken dat de Pannesche brouwerijen massaal voortbrachten ten behoeve van de Belgische soldaten in de Westhoek. Deze categorie vormde een wild volkje dat tegen buitensporig drinken niet bestand was. Hele dagen was er ruzie bij ons en moeder-de-vrouw, de waardin, die ook tot een onvervaard ras hoorde, moest ze een na een bij de nek nemen en buiten zwieren.’  Ambiance! Maar ook commerce en uitbuiting.  ‘Er werden veel zaken gedaan in de herbergen want de burelen van de handelaars waren ver van gezellig. Ook de vislossers werden in sommige cafés uitbetaald, hetgeen leidde tot vele misbruiken die ook in andere bedrijven, hoofdzakelijk het bouwbedrijf te vinden waren. Geen pinten drinken, geen werk! Nadien werd zulks wettelijk verboden en het was maar goed ook.’
Flor Vandekerckhove

 (*)  Frans Verbanck, Herinneringen aan de oude vismijn rond de eerste Wereldoorlog. 29 ps. (Beschikbaar in de bibliotheek van de heemkring Ter Cuere.) Alle citaten komen uit dat werk.

[In DLVuurtorenwachter dateert deze post van 2013. In 2022 redigeer ik het stuk opnieuw, ten behoeve van de FB-groepen Oostendse verhalen en Bredene Voor en Van Iedereen.]



Mijn vriend Hendrik Marsman op youtube
[343]

woensdag 22 mei 2013

Waar is de bron van 't Visserskapelletje?

Visserskapel Bredene. De inmiddels verdwenen waterput staat vooraan op de foto's. Let op de wandelaar op de rechterfoto, die verpozing zoekt bij de helende waterput. Het water werd ingezet tegen oogziekten.


WATER dat aan de grond ontspringt, het hééft inderdaad iets. De bron is een plek van verpozing, waar men geniet van verkwikkend water. Komt het daardoor dat er zoveel kapellen, kerken, abdijen op/naast waterputten gebouwd werden?
In de kerk van Nijvel bevindt zich een St.-Gertrudisbron. Het water heet helend te zijn. Er zijn ook veel St.-Willibrordusputten, de encyclopedie somt er 21 op, dat water gebruik je tegen koorts, verlamming en oogziekten. In Gistel is zelfs de abdij naar een put genoemd, Ten Putte, ook dat water helpt tegen oogziekten (alsmede om schuinsmarcherende echtgenoten op ’t rechte pad te brengen.) 
Het aantal heilige bronnen & putten is ronduit indrukwekkend. Veelal zijn ze al vóór de kerstening heilige plaatsen. Dat valt gemakkelijk te verklaren, alle religie stamt voort uit voorouderverering. Plekken die water produceren staan in verbinding met de voorouders. De missionarissen die alhier hun ding komen doen zijn katholiek, maar niet dwaas. In plaats van zo'n plekken te verketteren nemen ze de boel over.
Die kennis vergaar ik in een zoektocht naar de oorsprong van de Bredense visserskapel. De legende zegt dat daar aan het begin van de achttiende eeuw een mariabeeldje gevonden wordt. Tot drie keer toe wordt het naar de kerk gebracht en elke keer weet het weer te 'ontsnappen' om… weer op de oorspronkelijke plek te gaan liggen. Waarom dáár?
Het raadsel wordt opgelost wanneer ik mijn postkaartencollectie aanvul met een beeld van die visserskapel waarop een… waterput te zien is.  Die is daar nu niet meer, maar die put ligt wel degelijk aan de oorsprong van de visserskapel. Katrien Vervaele (†) schrijft erover in een website waar ze Noordzeeverhalen sprokkelt:   
Aan het water van die put werden trouwens miraculeuze eigenschappen toegedicht. Het bracht naar men zei soelaas en zelfs genezing bij oogziekten. De bedevaartgangers maakten een knoop in hun zakdoek, doopten de tip in het water en depten er hun ogen mee. Voor andere kwalen werd aangeraden om van het water te drinken. Menig bedevaarder vulde dus een flesje om mee naar huis te nemen.  Geleidelijk aan vervuilde de put, kwam vol stenen en ander afval te liggen en werd uiteindelijk, in 1936, gedempt. Maar het idee bleef leven dat een bezoek aan het kapelletje een geneeskrachtige uitwerking had.’

De Laatste Vuurtorenwachter post dit stukje in 2013. In 2024 redigeer ik het opnieuw, ten behoeve van de FB-groep 'Bredene Retro'.

donderdag 16 mei 2013

Work in Progress (XII)


[Op mijn vierenzestigste verjaardag begon ik mijn autobiografie te schrijven, of toch een min of meer verbeelde variante op het genre. Ik hoop een eerste versie af te hebben op de dag dat ik vijfenzestig word. Zo nu en dan presenteer ik een nieuw hoofdstuk. Wie (eerst) eerdere hoofdstukken wil lezen, drukt op een van de labels onderaan.]

XII.
Viva Pio Duadecimo!  Wij, wij zijn katholiek. Ons leven staat in het teken van de Heer.  Hij is onze herder. Hij toont ons de weg, wij zijn de schapen. Wij worden in katholieke instellingen geboren, gaan naar katholieke scholen, consulteren katholieke dokters die ons naar katholieke ziekenhuizen sturen, waar we verzorgd worden door katholiek personeel.
Na de dood van de mens gaat de ziel naar de hemel, naar de hel of naar het vagevuur.  We worden in katholieke grond begraven, nadat we de katholieke kerk uitgedragen werden, een kerk waarin we eerst, aan ’t begin van ons leven, binnen gedragen werden om er gedoopt te worden.  Tussen die twee uitersten vieren we in die kerk de zondagen en de katholieke hoogdagen, alsmede de neveneffecten ervan, zoals Aswoensdag, Witte Donderdag en pinkstermaandag. Brood kopen doen we bij een katholieke bakker, we houden ons aan de vasten, we bidden voor het slapengaan en we knijpen de katjes in het donker.
Wat is het teken van de christenmens? Het teken van de christenmens is het kruisteken.  We maken een kruisteken bij het beginnen van een belangrijk werk en in bekoringen & gevaren.  We houden van onze naasten als van onszelf, we houden bovenal van God en we zijn lid van vele katholieke verenigingen.
Weet en ziet God alles?  God weet alles, ook de toekomstige dingen; hij ziet ook alles, zelfs onze geheimste gedachten.  Mijn vader kruist het brood aan voor hij ’t snijdt, dat blijft niet ongezien; mijn moeder heeft een paternoster in haar portemonnee, God weet dat, zo'n dingen. Daardoor weet God dat wij katholieken zijn en katholieken spelen onder elkaar, houden van elkaar, trouwen met elkaar, dragen schapulieren op de borst en dansen met slechte mama’s.
[Door het over die slechte mama's te hebben, herinner ik me iets.  In een vorig hoofdstuk, meer bepaald in het negende, had ik het over een uitstapje dat we in 1953 maakten. Met de Hillman ging het toen naar Oostende, waar we de gevolgen van de grote overstroming zouden bekijken. Mijn ouders zaten vooraan in die camionette en ik zat achteraan in de laadbak. Daar zaten ook nog enkele jonge meiden, vriendinnen van mijn vaders jongere zussen. Zij gingen op stap en mijn vader had hun een lift gegeven.  Herinnert u zich dat?  In dat hoofdstuk vertelde ik ook al dat mijn vader onderweg zo hard remde dat die meiden door elkaar geschud werden, waarbij ze halsoverkop, op en onder elkaar, op de grond terechtkwamen. Voor mijn ogen had zich daar onverwachts een schouwspel van vrouwenlingerie ontplooid, en een unieke gelegenheid om mijn hoofd weer eens onder een vrouwenrok te steken, een behoefte die ik, zo herinnert u zich misschien ook nog wel, voor ’t eerst gevoeld had toen mijn moeder me in de kelder placht op te sluiten.
Ik ben daar toen niet verder op ingegaan. Het lag in mijn bedoeling dat pas in een volgend hoofdstuk te doen, in een stuk waarin ik het bijvoorbeeld over ontluikende seks zou hebben. Goed dat ik me dat nu opeens herinner, want intussen zijn we alweer drie hoofdstukken verder en heb ik er nog steeds niet over verteld. Help me onthouden dat ik dat vooralsnog doe. Straks misschien.]
Wij, mensenkinderen, wij zijn allemaal gelijk in Gods ogen, maar er is wel een rangorde.  Er zijn mensenkinderen die geloven en er zijn degenen die niet geloven. Ons gezin maakt deel uit van degenen die wel geloven. Wij behoren daardoor tot de katholieke gemeenschap. In die gemeenschap beklagen we hoofdschuddend elkeen die het zonder God moet stellen.  Dat zijn geen slechte mensen, de goddelozen, het zijn zelfs onze naasten, maar ze zijn toch niet helemaal zoals wij; zij zijn… Onwetend is een goed woord. Alhoewel ze het niet weten, en het daardoor evenmin beseffen, hebben ze toch iets tekort, iets wat wij wel hebben, God. We zijn daardoor iets beter; niet veel, maar toch een beetje. Wij voldoen bijvoorbeeld aan onze zondagsplicht, terwijl zij in bed blijven liggen. Wij zijn hard voor onszelf, wij zijn katholiek, wij behoren tot de lijdende kerk, maar ook tot de strijdende en uiteindelijk zelfs tot de zegevierende kerk, maar dat laatste is voor later, voor wanneer we dood zijn.
Tijdens het voldoen van deze zondagsplicht, in de kerk, valt dat kleine onderscheid tussen mensen zelfs haast helemaal weg, want daar is iedereen gelovig en dus aan elkaar gelijk. Zij het weer niet voor de honderd procent, want we zijn geen klonen van elkaar.  Ook daar zijn, zoals het cliché het zegt, sommigen een heel klein beetje meer gelijk dan de anderen.
Aan de top staan de pastoors. Natuurlijk, want zij staan boven alles, zij zijn onkreukbaar.  Zij bepalen wat we te zien krijgen, wat we horen, wat we eten, wat we leren, voor wie we stemmen.  De pastoor zegt hoe het eraan toe zal gaan en wij nemen dat van hem aan, want hij is een gewijd man.  Hij spreekt van oremus, benedictus en in saecula saeculorum. Hij zwaait met zijn armen om mijn moeder ervan te verwittigen dat ze een hymne kan aanheffen.  Hij bepaalt zelf hoe lang zijn preek duurt en daardoor ook hoe lang mijn vader op zijn stoel moet blijven zitten.  De pastoor is de baas.
Na de pastoors, maar wel op grote afstand, volgen de nonnen, op hun beurt gevolgd door de kosters, onderwijzers, ongehuwde vrouwen die we als juffrouw aanspreken en die de onderbroeken van de pastoors wassen.  Dan krijgen we de kroostrijke families die op een haast natuurlijke wijze de voorste rijen in de kerk bezetten. Zie ze zitten in hun zondagse kleren, allemaal op een rij, met hun witte kousjes aan en hun blauwe plooirokjes, naast vader en moeder, een duo dat kweekt als de konijnen en daarmee doet wat God de mensheid opgedragen heeft.  Ten slotte zijn er nog de anderen, van voor naar achter in neergaande lijn van belangrijkheid, een afdalende lijn tot helemaal achteraan in de kerk waar de laatkomers zitten, degenen die ook nog eens te vroeg uit de kerk weglopen om er op de hoek rap een te kraken; de lauwe gelovigen van het mannelijk geslacht.
Terwijl ik daar ergens tussen zit, vraag ik me af of ik de enige ben die deze rangorde in de gaten heeft. Ik kijk om me heen.  Ze lijken het allemaal normaal te vinden, zowel degenen die vooraan zitten als degenen die achteraan hangen. Het zij zo. ’t Is God die ’t zo gewild heeft. Maar ik zie het wel, mij ontgaat het niet dat je plek in de katholieke pikorde af te lezen valt van de plaats die je op zondag, volgens een ongeschreven wet, in dat gebouw inneemt. Wat een merkwaardige bende. 
[Hard remmen had mijn vader natuurlijk opzettelijk gedaan. Achteraan in de laadbak van zijn Hillman was de chaos totaal. De jonge meiden werden door het plotse manoeuvre door elkaar gegooid, hopla, met de benen omhoog. Ook ik werd van mijn stoeltje geslingerd en bevond me onverwachts tussen de meiden op de vloer, te midden van een heerlijkheid van jarretelles, nylonkousen, broekjes en lingerie waarvan de naam me tot vandaag onbekend gebleven is. Mijn moeder stootte mijn vader aan: ‘Maar Marcel toch…’ Mijn vader keek ondeugend in zijn achteruitkijkspiegel, en ik… Ik deed alsof ik, met behulp van alle steun die ik kon vinden, probeerde recht te komen. Die steun bestond uit knieën, blote dijen en naakte billen. Voor het eerst voelde ik nylons, strak over een vrouwenbeen gespannen, en de vreemde warmte die dat voelen in mijn buik teweegbracht, meer zelfs, ik voelde in de Hillman voor ’t eerst het grensgebied tussen nylonkous en naakte dij, een plek waar cultuur en natuur bijeenkomen, een streep die erom vraagt betast te worden en daarna overschreden, een plek die mensen dingen laat doen waarvan ze achteraf zeggen dat ze zich die beklagen, maar die ze bij de eerstvolgende gelegenheid toch weer doen. Het voorgeborchte! 
Zo verging het die dag ook mij. Ik probeerde recht te komen, greep onder de rok van Simontje zaliger gedachtenis, voelde haar nylons, een jarretel, haar dij en maakte van het geharrewar gebruik om mijn hoofd plots onder haar rok te duwen, tot tegen haar poes die vochtig was en harig en rook naar Sunlightzeep en nog iets wat ik niet meteen kon thuiswijzen. Een seconde, misschien zelfs maar een halve, zo kort had het geduurd. Niemand had het gezien, zo leek het wel, omdat niemand er achteraf iets over zei. Maar Simontje moet het toch gevoeld hebben en ik uiteraard ook en mijn vader die in de achteruitkijkspiegel aan ’t gluren was en de andere meiden die daar door elkaar aan ’t scharrelen waren… Maar wij ontkenden het allemaal met ’t grootste gemak.  De meiden giechelden een beetje, we fatsoeneerden ons, gingen weer op onze plek zitten, maakten in gedachten een kruisteken en mijn vader zette de rit welgemutst verder.
Sindsdien weet ik dat vrouwelijke lingerie inderdaad het enige tastbare bewijs voor het bestaan van God is, wat ons dan weer naadloos tot de essentie van dit hoofdstuk brengt, met name het katholieke geloof.]
Geschreven is wellicht wel de regel dat de mannen — àlle mannen! — rechts gaan zitten en de vrouwen links. Wij vinden dat normaal.  Alle mannen hebben het hoofd ontbloot en de vrouwen doen het omgekeerde, zij bedekken het hoofd. Wij vinden dat normaal.  Kinderen van het mannelijke geslacht zitten evengoed rechts en de meisjes zitten links, bij hun mama, ze wachten tot ze aan een leeftijd gekomen zijn waarop ook zij het hoofd zullen bedekken. Daar wordt niet aan gewrikt, nu niet en later niet, want in ons geloof heeft alles eeuwigheidswaarde. Nu en in de eeuwen der eeuwen amen.
Op zondag gaan ook wij naar de mis, maar we gaan niet gezamenlijk, zoals de kroostrijke gezinnen dat doen. Omdat het op zondag druk is in de winkel lossen we elkaar af. Keuze te over, want elke zondagmorgen zijn er in de parochiekerk wel vier, vijf misvieringen te beleven. Dat ik zonder mijn ouders naar de kerk moet trekken, vind ik niet erg, integendeel, want ik ben een beetje beschaamd in het gedrag dat die twee daar tentoonspreiden.
Mijn moeder is diepgelovig en ze doet er alles aan opdat iedereen dat zou weten. Omdat de kerkstoelen vooraan steevast en onwrikbaar bezet zijn door de kroostrijke families probeert ze zichzelf naar voren te zingen. Haar stem klinkt boven alle andere uit, haar tremolo’s zijn wellicht zelfs buiten de kerk te horen, een hymne klinkt uit haar mond als een stuk uit een operette. Zo ziet ze er zelf in de kerk ook uit, als een moeder vol van smarten die een smartlap aanheft. Stabat Mater Dolorosa in een clichéversie.  Hier en daar draait iemand zich om, gestoord door haar gezang. Ze doet alsof ze het niet ziet. Alsof iemand haar zou kunnen dicteren hoe ze haar geloof moet beleven; met veel trillingen op eenzelfde noot, zo straf gelooft ze.
Mijn vader is een heel andere soort kerkganger.  Hij ergert zich aan de lange duur van de mis, en nog het meest aan de duur van de preek.  Hij zit altijd op een stoel van de achterste rij, vlak bij de deur, klaar om nog voor het einde van de mis als eerste te vertrekken. Hem ga je de hymnen niet horen zingen; daar staan veel te veel woorden in en sommige worden in zo’n hymne dan ook nog eens al te lang gerekt, wat misschien wel mooi is, maar in laatste instantie toch op tijdverlies neerkomt.
Gelovig, zo kom ik al gauw te weten, kun je op veel manieren zijn.  Je kunt het zijn met smarten, overtuiging en tremolo’s, zoals mijn moeder.  Je kunt ook aan geloof doen zoals mijn vader, zonder nonsens, wars van tralala.  Wat een verscheidenheid!  En beiden maken ze even goed deel uit van onze moeder de heilige kerk. 
Voor mijn moeder is de kerk een operette, voor mijn vader is de kerk een klant. Moeder gaat ter kerke uit sentiment, vader omwille van de poen. Net zoals café Willem Tell tot zijn klandizie behoort, zo levert hij ook stookolie aan de kerkfabriek. En voor wat hoort wat, dat is een ijzeren wet in de commerce.  In de Willem Tell gaat hij een glas drinken, in de kerk gaat hij naar de mis. Of God al dan niet onze geheimste gedachten kent is voor hem de vraag niet. God is degene die hem helpt om zijn dagelijks brood te verdienen. Het jaar waarin de kerkfabriek van olieleverancier verandert, is trouwens ook het jaar dat mijn vader ermee ophoudt op zondag naar de mis te gaan.  
Zelf geraak ik hoe langer hoe meer ingekapseld in dat vreemde katholieke geloof dat mij met de paplepel ingegeven wordt en waar ik als kind niet naast kan kijken.  De kerk bekijkt me vanaf de schoorsteenmantel waarop een kruis gespijkerd is, daarachter bevindt zich een lauriertak.  Daaronder staat een beeld van ’t Heilig Hart. Op mijn kamer hangt een kruis mèt wijwaterpotje, ik kan er mijn vingertoppen in doppen vooraleer ik een kruis sla in bekoringen & gevaren, voor & na het eten, voor & na het slapen. Er staat geen water in dat potje, maar ik steek er toch mijn vingers in, want het is de gedachte waarom ’t gaat.
Het is nogal iets met al die gedachten, vooral over de geheimste maak ik me grote zorgen. God ziet ze, hoe geheim ze ook zijn.  Hij bestraft me ook als ik ze heb en het werktuig dat hij daarvoor gebruikt is mijn diepgelovige moeder. Zij wordt door Hem op miraculeuze manier op de hoogte van mijn geheime gedachten gebracht. Dan begint ze met haar pantoffel vastberaden op me te slaan, in weer een nieuwe poging om die geheime gedachten te bannen.  Branden zullen ze die gedachten, branden in het vuur, ga weg Satan! 
Het lukt haar niet altijd, want terwijl ik daar zo’n pandoering aan ’t krijgen ben, komt er soms een nieuwe geheime gedachte bij me op. Terwijl ik haar pantoffel van me probeer af te weren, begin ik willens nillens aan slechte mama’s te denken, type Simontje, God hebbe haar ziel,  waarmee ik uit dansen ga, terwijl moeder thuis tevergeefs op mijn thuiskomst zit te wachten. Ja, kinderen doen hun ouders wat aan.
Ik probeer al die vreemde katholieke gewoonten, al de bedreigingen die ermee gepaard gaan, de maatschappelijke codes die erdoor voortgebracht worden, de elkaar tegensprekende gedragingen van mijn ouders en vooral de trucs waarmee ik de talrijke valkuilen kan ontwijken in mijn kinderhoofdje een plaats te geven.  Moeilijk is dat, want in de wereld van het katholicisme is niets wat het lijkt.  
Mijn lichaam bijvoorbeeld heet een tempel Gods te zijn, maar in de praktijk is het lijf niets dan narigheid, een vat vol geheime gedachten; en het vlees, dat is bekend, is zwak.  Dat begrijp ik, want hoe ik me ook tot ’t Heilig Hart wend, de geheime gedachten blijven maar komen, het houdt niet op, ’t wordt zelfs erger met de jaren, de geheime gedachten van een zesjarige zijn nauwelijks iets te noemen, maar die van een twaalfjarige… 
Redding kan alleen mijn ziel me brengen, zoveel is duidelijk.  Want de ziel, dat is iets helemaal anders dan het lichaam.  Het lichaam mag vingertoppen hebben die, in mijn geval, nog vele jaren de herinnering voelen van Simontjes nylons, en ogen die zich lingerie herinneren waarvan de naam me onbekend gebleven is… Heel anders is de ziel.  De ziel is namelijk een boei, een reddingsboei, een boei van het soort dat ik op de kaaien in een kastje zie hangen. In aanvang is de ziel een smetteloos witte reddingsboei. De ziel is wit, want wit is zuiver, zoals de kousjes van de meisjes uit kroostrijke gezinnen.  Die witte, zuivere boei zweeft ergens in mijn innerlijk, waar hij zo nu en dan tegen mijn zondige lichaam botst.  Dan komen er zwarte vlekken te zitten op die mooie, witte, maagdelijke boei.  Zonden. Sommige vlekken zijn klein, dat zijn dagelijkse zonden.  Groot zijn de hoofdzonden, en telkens iemand aan de zondagsplicht verzaakt, komt er zo’n nieuwe grote vlek op die boei.
Mijn vader heeft een heel pak zwarte plekken op zijn boei, door te dansen met slechte mama’s, door te zuipen en doordat hij op zondagmorgen niet langer naar de mis gaat, zogezegd om op de winkel te passen.  Dat onzuivere, dat komt doordat hij een man is, want we weten allemaal dat mannen niet zo zuiver door ’t leven kunnen gaan als vrouwen die het daarin gemakkelijker hebben. Maar hij zal toch van geluk mogen spreken als hij op ’t einde van zijn leven nog gered kan worden.  Als dat maar goed afloopt, zo denk ik soms, maar ik mag daar niet teveel aan twijfelen, want je zou er gek van worden, het gaat ten slotte om je vaders eeuwigheid.
Zelf probeer ik mijn ziel zo zuiver mogelijk te houden. Ik biecht regelmatig alles op, zelfs zonden die ik niet begaan heb, ik biecht van alles, behalve mijn geheimste gedachten, want die heeft mijn moeder gelukkig al van mijn ziel geklopt, lang voor ik me in die biechtstoel terugtrek.  Ook om mijn ziel zo smetteloos mogelijk te houden ga ik op zondag naar de kerk. Ik zal het blijven doen tot wanneer ik, veel later, mijn geloof voorgoed verlies, samen met mijn jeugdlief.
En ik had nog zo gebeden opdat die liefde eeuwig en altijd zou blijven duren. Maar kijk, ondanks mijn gebeden, ondanks de zondagsplicht die ik wekelijks trouw vervulde, aan haar zijde nota bene, met communie en al, kwamen de geheime gedachten almaar weer, gedachten die me aan andere meisjes lieten denken, aan stomende seks die ik met hen zou hebben, en af en toe ook wel had. En dat was nu echt wel het allerlaatste wat ik aan zo’n pastoor in een biechtstoel wilde vertellen. Ik moest er bijgevolg wel een punt achter zetten, achter dat geloof en tegelijk ook achter die jeugdliefde. Ik kon alleen maar hopen dat zij dat kon begrijpen, dat het noodzakelijk was, dat ik niet anders kon, en dat ik intussen ook iemand anders had leren kennen.
Maar zover zijn we nu nog niet.  Ik heb het tot hiertoe ook maar over de ene kant van het geloof gehad, de vrouwenkant, mijn moeders kant. Schuld, boete, smart en pijn, vallen, opstaan en weer vallen, allemaal gepaard met tremolo’s en een nasmaak van Maalox.  Maar in dezelfde kerk is er ook een andere kant; vaders kant, de kant van de lauwe gelovigen, de bierkant, de kant van degenen die zich ’t liefst — gauw! — van de zondagsplicht afmaken. Aan die kant worden de zonden gewoon per kilo berekend. Daar begint de zonde niet bij de gedachte, want denken kost niets, maar pas veel later, bij de marktwaarde der dingen, wanneer er moet gerekend en betaald worden. Ook dat kom ik als kind te weten.
We keren daarvoor terug naar de tijd dat mijn vader nog de mazoutleverancier van de kerkfabriek was. Die stookolie werd in de crypte van de kerk geleverd en de ketel stond in die crypte achter de stapelruimte van het oud papier.  Dat papier werd daar verzameld om het te gelde te maken, en de opbrengst ging naar de missies of naar de spekpater.
Ik ging graag mee met mijn vader wanneer hij met zijn kleine tankwagen naar die crypte reed. Terwijl hij daar zijn ding deed, scharrelde ik er in het oud-papier, op zoek naar geschikt leesvoer.  Wat ik daar telkens ook wel vond.
Zo vond ik er eens een dik boek van wel driehonderd bladzijden, een onderwijzershandboek met een harde kaft, een boek waarin ik veel verwachtingen stelde, maar waarin ik nadien teleurgesteld werd, want ik begreep er weer niets van.  Daar zat ik nu met dat waardeloze, dikke boek dat teveel plaats innam en me er daardoor ook voortdurend op wees dat ik het gestolen had.  Op den duur nam het boek niet alleen op het rek, maar ook in mijn geweten teveel plaats in.
Ik besloot me ervan af te maken en mijn diefstal op te biechten. De pastoor was erg geïnteresseerd.  Zoveel belangstelling had ik in dat hok nooit eerder gekregen. Het was duidelijk dat ik deze keer een ernstige zonde begaan had.  Hij bleef maar vragen stellen.  Hoe dat boek heette, wat erin stond, van wie het was, waarom ik dat gestolen had… Toen bleek dat ik het meegenomen had om het te lezen, dat ik me de titel niet kon herinneren, de inhoud voor mij onbegrijpelijk was en dat het uit de papierstapel van de crypte kwam, sprak de biechtvader enige geruststellende woorden en zeide: ‘Maar dat is helemaal niet erg, we moeten dat per kilo papier rekenen. Bidt voor uw penitentie drie Weesgegroeten en een Onzevader en zorg dat het boek daar terugkomt.
Zonden aan de prijs per kilo! Meer dan driehonderd pagina's voor nauwelijks drie Weesgegroeten en een Onzevader, twee keer niets dus.  Daar kon je moeilijk bezwaard mee blijven rondlopen. Daarover kon je marchanderen, afdingen zelfs.  Dat was de andere kant van het geloof, de mannelijke kant, de kant waar geen plaats was voor tremolo’s, de kant waar alleen de echte waarde van de dingen telde, de prijs per kilo, geld! 
Sindsdien werd ik over en weer gesmeten. Welke kant was de goeie? Soms neigde ik naar de vrouwelijke kant en als het daar te hevig werd, keek ik vlug weer de mannelijke kant uit. Soms probeerde ik de twee te verzoenen.  Het hield maar op toen ik veel later de kerkdeur definitief achter me kon dichtgooien en het katholicisme voorgoed aan me voorbij liet gaan.
Voor het zover kwam waren er veel momenten van twijfel geweest, dagen waarin de opstandige gedachten niet te tellen waren, crisissen.  Crisissen waren er in velerlei vormen en gedaanten, en ik herinner me er nog veel van.
Ik herinner me zelfs mijn allereerste geloofscrisis, wellicht ook omdat die gepaard ging met een ingrijpende gebeurtenis in ons gezin, de komst van Myriam, het zusje dat ik ooit gehad heb.  Niet lang, want het kind was prematuur geboren en heeft maar enkele maanden geleefd. Ze leefde van 10 november 1956 tot 5 maart 1957. Ze heeft haar korte leven in een couveuse doorgebracht. Ze heeft de kliniek nooit verlaten.
Wellicht omdat kinderen verspreiders van ziektes zijn, heb ik haar nooit in die couveuse mogen zien. Wanneer mijn ouders bij haar op bezoek gingen, moest ik aan de receptie blijven wachten. Of ik bleef buiten spelen. Een welwillende verpleegkundige heeft Myriam eens aan het venster omhoog gehouden en zo komt het dat ik mijn premature zusje toch een keer gezien heb, al was er, zo moet ik eraan toevoegen, niet veel te zien, want ik stond buiten te kijken en de couveuse stond op de hoogste verdieping van de kliniek. 
De volgende keer dat ik haar zag, lag ze opgebaard. Ze hield een sliert gevlochten bloemen in haar dode minihandjes, wellicht witte lelies. Misschien komt het daardoor dat ik het tot vandaag nog altijd liever niet met bloemen zeg.
Myriam mag kort geleefd hebben, ze is voor mij wel belangrijk geweest. Door haar heb ik bijvoorbeeld geleerd dat er taboes bestaan. De zwangerschap van mijn moeder was zo’n taboe. Dat hoorden kinderen in die tijd niet te weten. En mijn vader beantwoordde sowieso al geen vragen.
Ik was zeven. Opeens was mijn moeder weg. Er werd een kamer in gereedheid gebracht. Daar kwam naast een kinderbedje ook een ouderlijk bed te staan, zodat mijn ouders bij het minste onraad konden ingrijpen.  
Omdat mijn vader niet goed wist hoe hij mij in moeders afwezigheid onledig moest houden, kreeg mijn nicht opdracht met me te komen spelen. Dat deden we trampolinegewijs op dat ouderlijke bed, waarbij dat nichtje telkens schalks naar mijn piemeltje greep. Dat was fijn en we krijsten het uit.  Zelf durfde ik niet naar haar kutje te tasten, want dat werd mij ingegeven door de duivel die me vanaf mijn linkerschouder vuile manieren aan ’t influisteren was. Dat wist ik dan weer doordat er op mijn rechterschouder een engel zat, van het type engelbewaarder, die me erop wees dat kutjes grijpen niet gedaan werd.
Bijna was die tweestrijd in het voordeel van de duivel beslecht toen mijn vader onverwachts, kwaad omwille van het door ons geproduceerde lawaai, de deur bruusk open stak en ons luid gauw gauw toesnauwde, waarna mijn nicht verschrikt op de vlucht sloeg om thuis onder moeders rokken te gaan schuilen.
Voor het eerst in mijn leven stelde ik me een existentiële vraag: wat doet dat al te zware gewicht op mijn prille schouders? Waarom zou God me via een engelbewaarder beletten om mijn hand, en nog liever mijn hoofd, onder een rok te steken om daar te doen, te doen… wat het ook mocht zijn, want daar had ik eigenlijk geen benul van.  Desalniettemin nam ik me voor nooit ofte nimmer nog zo’n kans voorbij te laten gaan. Aan de geboorte van Myriam had ik als ’t ware mijn eerste geloofscrisis overgehouden.
Niet lang daarna zaten mijn makker Gilbert Huysmans en ikzelf op straat tegen een muurtje naar onze zwarte knieën te kijken. Opeens voelde ik, met een intensiteit die me in paniek bracht, dat ik er dringend vandoor moest. Ik voorvoelde echt dat er iets ernstigs gebeurd was. Ik liet de verbouwereerde Gilbert achter en liep als de weerlicht naar huis. Daar stond de pastoor. Hij had mijn ouders zojuist de mare gebracht dat mijn zusje overleden was.  
Datzelfde jaar nog werd ik misdienaar.  Was er een verband tussen het overlijden van dat zusje en mijn opgang in de kerkhiërarchie? Was het een kwestie van boetedoening?  Was ik een zoenoffer om de toorn Gods van ons gezin af te wenden?  Feit is dat mijn moeder glunderde toen ze me voor 't eerst in dat gewaad de sacristie uit zag komen.  Feit is ook dat mijn vader zich afvroeg hoe dat kerkelijke engagement van mij verenigbaar kon zijn met het werk in de winkel.

maandag 13 mei 2013

Tiziano Terzani, het spoor bijster


Tijdens een werkbezoek aan Japan wordt de Italiaan Tiziano Terzani (1938-2004) dermate door Azië gegrepen dat hij zijn verdere leven gebruikt om het continent en zijn bewoners te doorgronden. Hij gaat Chinees studeren, verhuist met hebben en houden naar Singapore waar hij voor het Duitse blad Der Spiegel werkt. In 1974 is hij getuige van de bevrijding van Vietnam.  Twee jaar later ontsnapt hij op ’t nippertje aan een executie door de Rode Khmer.  Hij woont ook nog in Beijing, Tokyo, Hong Kong, Bankok en New Delhi.  Overal probeert hij zich te integreren. In China lopen zijn kinderen school met de Chinezen (en niet in de internationale school met de andere expats). Al die ervaringen verwerkt hij in krantenartikelen en boeken.
Lang leeft Tiziano Terzani niet. Hij sterft op zijn zesenzestigste aan maagkanker, maar niet voordat hij zijn levensverhaal aan zoon Folko vertelt.
Da’s mooi, vind ik. Dat is iets wat elke vader wellicht wenst, dat de zoon op de valreep de moeite doet om wellicht voor ’t eerst, geïnteresseerd naar vaders levensverhaal te luisteren. In het geval van Terzani kwam er een boek van. In vier maanden tijd werden er in Italië trouwens vierhonderdduizend exemplaren van verkocht. Ook internationaal werd het een bestseller.
De Italiaan Tiziano Terzani (1938-2004) is een begaafde journalist en hij heeft een uitermate boeiend leven geleid waarin hij zijn eigen weg gegaan is, wars van conformisme, vooroordelen en carrièrisme. Hij is ook wel ’n dweper geweest, een waarheidszoeker met al te grote verwachtingen in mensen (Mao, Ghandi…), ideeën (hij denkt dat de Indische mystiek in staat is het kapitalisme in toom te houden) en gebeurtenissen (bvb. de overwinning van de Vietnamezen op de Amerikanen…).  Hij kijkt op naar figuren, evenementen en stromingen die de wereld een nieuwe richting insturen en is vervolgens teleurgesteld wanneer die nieuwe richting tegenvalt, wanneer die richting niet veel anders dan de oude blijkt te zijn, of zelfs slechter. Leon Trotski zou hem wellicht een fellow-traveller noemen.
Voor wie de luxe heeft al die verwachtingen retrospectief te bekijken is het gemakkelijk zeggen dat Terzani naïef was.  Maar ze tonen vooral aan dat Hegel gelijk heeft waar hij stelt dat een mens niet voorbij zijn eigen tijd kan springen.  De verwachtingen die hij in mensen en dingen heeft zijn (te) groot en de desillusies achteraf zijn dat eveneens. Hij verliest gaandeweg zijn geloof in de mogelijkheden van de politiek (de zgn. maakbaarheid van de wereld).  Op den duur begint hij zelfs zijn journalistieke werk in vraag te stellen. Wat doet de journalist? Hij vergaart feiten. Het voldoet Terzani niet langer: ‘Later besefte ik (…) dat feiten net zo goed nutteloos zijn, want de waarheid die ik zocht lag niet in de feiten, maar erachter, of zelfs daar nog achter.’
De journalist die niet langer feiten zoekt, maar erachter ‘of zelfs daar nog achter’ begeeft zich uiteraard op glad ijs, achter de feiten zit een universum aan mogelijkheden, gaande van filosofie over literatuur & kunst tot religie en andere paddo's, een wereld vol wolfijzers & schietgeweren, waarin menigeen verdwaald geraakt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Terzani de paragraaf over die ommezwaai afsluit met de veelzeggende woorden: ‘En sindsdien ben ik het spoor bijster.’
Hij begint een ander soort boeken te schrijven, en gaat daarbij diep in de plaatselijke culturen graven, wat hem dan weer nieuwe inzichten oplevert: ‘Maar de beslissing om landen en culturen niet aan de hand van feiten te beschrijven, maar aan de hand van wat daaráchter lag, was een schot in de roos.  Denk maar aan Deng Xioping die het tijdstip van zijn geboorte angstvallig geheim hield. De secretaris-generaal van de Chinese Communistische Partij was namelijk bang dat iemand met behulp van astronomische berekeningen macht over hem zou kunnen uitoefenen.’
Het citaat leert ons iets over de macht die het oude over het nieuwe blijft uitoefenen, maar betekent het ook dat het zinvol is om ons vandaag met astronomische berekeningen bezig te houden? Neen toch. Nochtans is dat het soort weg dat de teleurgestelde Terzani opgaat: ‘Na alle revoluties, oorlogen en bloedbaden wordt alles weer net als vroeger. Geweld, angst, wanhoop en ellende nemen niet af, en de ontwikkeling van het innerlijk gaat niet vooruit. Nog geen millimeter. Denk eens aan de vooruitgang die de mens sinds de prehistorie heeft geboekt! Maar is hij er een beter mens van geworden? Nee.’
Waar ligt de oplossing? ‘Ik geloof dat de oplossing ligt in aan jezelf werken. Als je iets van jezelf maakt, jezelf verbetert, je bewust wordt van de zinloosheid van de rest, dan kun je misschien de basis leggen voor iets groters dat ik van wezenlijk belang acht: de verheffing van de mens naar een hoger geestelijk niveau.’ Mmmmmm, Is dat niet wat moeder ons indertijd ook al voorhield:‘Als elkeen voor zijn eigen deur veegt is heel de straat proper’ ?
De terminaal zieke Tiziano Terzano wordt
door zijn zoon Folko geïnterviewd.
Zoon Folko is het daar helemaal mee eens. Wil een mens ‘de verlichting’ bereiken dan moet hij ‘beseffen dat er niets te veranderen valt. Dat alles – verloedering, martelingen in Irak en kapotte waterleidingen – precies is zoals het zou moeten zijn.’
De zieke Terzani vindt dat zijn zoon daarmee een groot inzicht heeft, maar mij lijkt dat helemaal niets voor jonge mensen te zijn. Voor de ouwe Tiziano ligt dat uiteraard anders. In ’t aangezicht van de dood kun je niets beter doen dan alles te aanvaarden, zowel kapotte waterleidingen als al de rest. Maar jonge mensen horen toch wel de hand aan de ploeg te slaan, vind ik. Is de waterleiding stuk? Doe er iets aan! Wordt er gemarteld in Irak? Zeg daar dan niet over dat ’t zo moet zijn! Is de politiek mislukt? Luister dan naar de goede raad van Samuel Beckett, — en wie gek is van India, zoals de Terzani's, kan in Becketts woorden zelfs een mantra horen — ‘No matter. Try again. Fail again. Fail better.’

Tiziano Terzani, Het einde als begin. Gesprekken met mijn zoon over het leven. 312 ps. Uitg. Primavera Pers 2008.  ISBN 978-90-5997-050-2.

donderdag 9 mei 2013

Ontstaan en verdwijnen van het negerdorp


— De Noordstraat toont dat 'het negerdorp' een volwaardige wijk was, met winkels, stenen straten en voetpaden. Op het einde van de straat zien we een groot schoolgebouw. —



Lang, heel lang geleden, in een buitenwijk van Oostende, meer bepaald in de Marinestraat, werd Irma Maria Saelens geboren. Veel later, maar toch ook lang geleden, baarde Irma een kind en toen dat kind oud en wijs geworden was, schreef hij de geschiedenis van de wijk waarin zijn moeder het levenslicht zag. (1) Daardoor weten we dat de Marinestraat in de (Oude) Vuurtorenwijk lag, thans beter bekend als de Oostendse Oosteroever
De kleine Irma kwam in de drukte terecht, want vanaf 1898 werd er hard aan de havenuitbreiding gewerkt, waardoor er ‘vreemd en ruw volk’ toestroomde. ‘Het gedrag van sommigen onder hen verwekte bij de plaatselijke bevolking beroering omdat er toen nogal eens baldadigheden gebeurden. Daardoor kreeg de wijk ook een minder goede naam.’
De wijk ‘ontplooide zich in de driehoek gevormd door de reeds in 1850 gedeeltelijk bestaande Fortstraat, de Vuurtorensteenweg (ongeveer de huidige Hendrik Baelskaai) en de Kongolaan (nu Dokter Eduard Moreauxlaan).’ En het ging vooruit. De 700 bewoners van 1892 waren er in 1900 al 3.000 geworden.
Er werden nieuwe huizen gebouwd, straten aangelegd en er kwam een kerk die door deken Decannière ingehuldigd werd. Voorwaar een merkwaardig man, want ons werd een van ’s mans preken overgeleverd waarin hij zijn evangelische waarden als volgt uit: ‘Dedéé die Kristus aan ’t kruus genageld hen da was van da goedje, van dat gespuus, hoe zoen ‘k het zeggen, lijk da volksje dat op de bassing kolen lost.’ En zeggen dat het juist da volksje, dat gespuus, da goedje was dat in de wijk huisde. Aan de andere kant van de haven, in het mondaine Oostende, werd die wijk geringschattend ’t Neigerdorp genoemd, naam waarvan de oorsprong niet eenduidig is. Die kan verband hebben met het bestaan van een Kongolaan, maar hij kan ook verwijzen naar het zwarte uiterlijk van de kolenlossers en stokers die er woonden of naar hun kinderen die er vuil en slecht gekleed bijliepen. Iemand verwijst naar het naam negorij. Pedro Logghe een oud-bewoner heeft altijd horen vertellen dat de naam negerdorp dateert toen de Duitsers in 1914 de mensen daar omzeggens allemaal zwart aantroffen omdat die van de gelegenheid gebruik gemaakt hadden om de koolperken te ledigen. Zelf verkiezen we Leopold Soenens als vader van deze benaming, een pastoor die zijn kwispel op ’t Hazegras zwaaide. Toen hij een bezoek aan zijn buitenparochie in de Vuurtorenwijk bracht, zou hij geroepen hebben: ‘’t Is hier precies een negerdorp.
Oud-bewoner Pedro Logghe op de arm van zijn vader. Rechts
staat zijn moeder. De oudere vrouw is zijn 'meetje' die later in
Bredene het bekende café Queen Mary zou uitbaten.
De bewoners maakten er een geuzennaam van:
‘Wieder van ’t Neigerdorp’.
Naarmate de wijk groeide, vestigde er zich ook een middenstand: ambachtslui, winkeliers, handelaars. Naast de gelijkvloerse arbeidershuisjes kwamen er woningen met twee verdiepingen. Aan de noordzijde van de Fortstraat stonden zelfs enkele villa’s. En er waren veel cafés. Verschillende cafénamen uit de oude wijk zag men later terugkomen in de nieuwe Vuurtorenwijk, zoals Tivoli en Zeemanshuis.  Dansen kon men in ’t zaaltje van Stance in de Liefkemoresstraat of bij Boelings in de Stokerstraat. Ook Au repos des invalides op de Groenendijk vindt zijn oorsprong in het ‘negerdorp’.
Rudolf Weise geeft een uitputtende opsomming van namen en toenamen van mensen die er gewoond hebben. Veel herbergiers, matrozen en stokers, dokwerkers, kolenlossers, visleurders en vissers, dagloners, allerhande stielmannen, enkele bedienden, winkeliers, enkele aannemers van metselwerken; veel verdwenen beroepen ook: vuurtorenwachter, stoomtramstoker, aansteker van straatlantaarns… Er was een politiebureau en er waren twee schooltjes.

Al sinds 1907 waren er plannen om in Oostende een nieuwe vissershaven aan te leggen en een nieuwe, daarop aansluitende woonwijk te bouwen die meer landinwaarts zou liggen, ten oosten van de Kongolaan. Vanaf 1922 werden de gronden op de oude Vuurtorenwijk onteigend. In datzelfde jaar startten de werken om het Visserijdok aan te leggen, de schutssluis, de vismijn, het bestuursgebouw en de slipway. De nieuwe vissershaven werd in 1934 ingehuldigd. De werken voor de aanleg van een nieuwe Vuurtorenwijk (in de volksmond nog altijd de OPEX) verliepen moeizamer.  Feit is dat de oude wijk in 1930-‘31 helemaal leeg liep. ‘Veel Vuurtorenaars hebben toen met gekuiste stenen van de afgebroken huizen, waarover ze vrij mochten beschikken, geheel of gedeeltelijk, een nieuwe woning opgetrokken. Dit gebeurde onder meer op de Bredense Groenendijkwijk, waar vanaf 1925 een tweehonderdtal huizen gebouwd werden, en op de wijk Sas-Slijkens.’ In 1932 woonden er in het negerdorp maar 24 mensen meer.
Flor Vandekerckhove

Dit stuk werd in 2013 gepost en in 2020 opgefrist.

(1) Rudolf Weise, De schorre van Lissemoris en de oude Vuurtorenwijk, 42 ps. Herziene uitgave, november 2004. Alle citaten komen uit dat werk.



De oosteroever bezongen op youtube

dinsdag 7 mei 2013

Work in Progress (XI)


[Op mijn vierenzestigste verjaardag begon ik een autobiografie te schrijven, meer bepaald een min of meer verbeelde variante op het genre. Ik hoop een eerste versie af te hebben op de dag dat ik vijfenzestig word. Zo nu en dan presenteer ik een nieuw hoofdstuk. Wie (eerst) eerdere hoofdstukken wil lezen, drukt op een van de labels onderaan.]

XI.
Het voorgaande hoofdstuk is, zoals ik het eigenlijk ook wel verwacht had, erg saai uitgevallen en het is nog maar zeer de vraag of het hier zal verbeteren. Want ik wil het nu toch ook wel eens over cultuur hebben, de cultuur van het milieu waaruit ik voortgesproten ben, zo’n middenstandsgezin in de jaren vijftig van de vorige eeuw, een katholieke familie van winkeliers in een buitengemeente van Vlaanderen.  Waarbij u spontaan aan verveling begint te denken, verveling vergelijkbaar met deze die meesterlijk verwoord wordt in De avonden van de Nederlander die in die tijd nog Simon van het Reve heet.
Ik ken die verveling wel, ja, godver hoe ken ik die verveling! Ze is echter niet alleen mijn deel, maar ook dat van mijn moeder. We delen die verveling, maar ze brengt ons niet dichter bij elkaar, integendeel. 
Op weekdagen moet mijn moeder de avonden alleen doorbrengen. De ene avond blijft ze thuis alleen achter omwille van een welbepaalde reden en de daaropvolgende avond zit ze daar even goed eenzaam te zijn, maar dan omwille van een andere.
Zo om de twee dagen komt mijn vader in ’t holst van de nacht thuis, stomdronken, dat is de ene reden. We slapen dan nog niet, mijn moeder en ik, maar we liggen tegen die tijd wel al lang in bed, wakend. We liggen elk in onze kamer met open ogen naar ’t plafond te staren en gespannen naar de straatgeluiden te luisteren.  Is het motorgeluid dat we in de verte horen naderen dat van zijn camion? Het lawaai groeit aan, de vrachtwagen passeert het huis, het lawaai neemt af en sterft weg.  Dat patroon herhaalt zich tot wanneer de kleine tankwagen van mijn vader eindelijk effectief de straat komt binnengereden.
Op de tussenliggende dagen is de situatie anders.  Dan gaat hij, om het slaaptekort van de vorige nacht te recupereren en doodop van ’t harde werk —­ want dat doet hij ook ­— extra vroeg naar bed, vroeger zelfs dan zijn kind dat bijlange nog geen teenager is. Dat is de andere reden waarom mijn moeder de avonden in eenzaamheid moet doorbrengen.
Wanneer vader van zijn slaaptekort recupereert, en het voor haar te vroeg is om te slapen, breit ze pulls.  Naarmate ze daar vaardiger in wordt, nemen haar breiwerken in complexiteit toe, zodat ik op den duur in pullovers rondloop die de vrucht zijn van echt wel vreselijke ontwerpen; kledingstukken waarin ik me nauwelijks durf te vertonen. Een van die brijwerken levert een trui op waarop ze vooraan ook nog eens de letters FL borduurt, de eerste letters van mijn voornaam, waardoor ik door mijn makkers jarenlang als Fluppe aangesproken wordt, of erger nog, als Flurk, de stripfiguur die in de krantenbijlage De lustige kapoentjes de rol van slechterik speelt, Moeders doen hun kind wat aan!
De avonden die ik met mijn moeder doorbreng, ervaar ik als onprettig, en deze waarop mijn vader aan ’t zuipen slaat zijn dat in extreme mate. We wachten. We luisteren naar de straatgeluiden.  Horen we het geluid van zijn tankwagen? We besluiten alvast te eten. Naarmate de uren verstrijken wordt het ons duidelijk dat het weer erg laat gaat worden. Haar ergernis neemt toe. De spanning stijgt en het huis wordt met stress gevuld.  De verzuring van mijn moeder zoekt zich een weg naar haar maag, waardoor ze heel de tijd gaat boeren. Nu en dan neemt een lepel van de fles Maalox, een witte stroperige vloeistof die haar nauwelijks lijkt te helpen. (Ik zie op ’t internet dat het medicijn nog altijd bestaat, hopelijk is ’t inmiddels doeltreffender geworden.)
Ook in mezelf voel ik de onlust groeien. Het wordt donker.  De wind giert in de kieren van het huis. Ze beveelt me naar hem op zoek te gaan, ze zegt dat ik hem naar huis moet brengen. Ik zei het al, moeders doen hun kind wat aan.
De schrale noordenwind zandstraalt mijn blote benen, want een lange broek krijg je niet voor je twaalf geworden bent. In Bredene ken ik vaders vaste stekken. Dichtbij is er het café Willem Tell. Verder weg, tussen Oostende en Bredene, is er café ’t Pitje.  Helemaal de andere kant op, tussen Bredene en De Haan, is er een café waarvan ik inmiddels de naam vergeten ben… Mocht hij aan ’t einde van zijn kroegentocht gekomen zijn, dan heb ik een kans om hem in een van die drie cafés te vinden, die helaas op grote afstand van elkaar liggen.
Aan de Willem Tell zie ik zijn tankwagen niet staan. Ik ga de Driftweg op om te kijken of ik aan ’t Pitje meer geluk heb. Het is een lange tocht. Mijn knieën zijn blauw van de kou. Ook daar staat zijn camion niet. Ik geef niet op, want de toestand is thuis al te benauwd. Ik moet en zal hem vinden. Op weg naar het derde café passeer ik weer de Willem Tell en door een kier van de draperieën zie ik hem aan de tapkast staan. Blijkt dat hij zijn auto achter de haag van de Koninklijke baan geparkeerd heeft, uit het zicht, opdat ik hem niet zou vinden. Ik ga het café binnen. Er is één klant, mijn vader. Ik vraag hem om met me mee naar huis te gaan. Hij negeert me. De waardin scheldt hem de huid vol. Zie je niet dat dit kind je komt halen? Zou je niet beter naar huis gaan? Hij probeert zijn schaamte weg te lachen. Zijn gezicht staat vol rode plekken.  Wazige ogen. Zijn gebaren zijn hoekig.  Hij is al ver heen. Ik sta er beteuterd bij, maar ben niet van plan om zonder hem het café te verlaten. Voorwaar dit is de grondstof waarmee smartlappen gemaakt worden.
Na nog een glas, een laatste, en daarna een allerlaatste, gaan we eindelijk samen naar buiten. Wacht hier, zegt hij, ik ga de auto halen. Ik voel dat hij liegt, maar ik ben het soort kind niet dat zijn ouders tegenspreekt. Ik loop naar de straathoek en zie hoe hij met zijn tankwagen voorbijrijdt, weer richting Oostende, wellicht op weg naar ’t Pitje. Hij laat me in ’t duister staan, in de gierende wind, met een trui aan waarop FL geborduurd staat, alleen en eenzaam, vooral dat laatste.  Niet alleen moeders doen hun kind wat aan.
Ik twijfel. Ik denk niet dat Ik, blauw van de kou, nog tot aan ’t Pitje geraak.  Op ’t zelfde ogenblik komt de tram uit Oostende toe. Daaruit stapt tante Erna, mijn vaders jongste zuster. Ze heeft haar schooluniform aan. Ze vraagt me wat ik daar in de kou sta te doen. Ik moet geen antwoord geven, want ze weet dat ik mijn dronken vader zoek die ook zij zojuist heeft zien wegrijden. Kom zegt ze, ga maar mee met je tante. Hand in hand lopen we vlug door de straat naar huis, een heerlijk moment, tot bij onze huizen die in dezelfde straat schuin over elkaar staan. Ze doet het opdat ik warm zou krijgen, ook omdat ze weet dat mijn zoektocht zinloos is; ze toont me dat ze bekommerd is, net wat ik in de immense eenzaamheid van dat moment nodig heb. Ik ben er haar tot vandaag dankbaar voor.
Thuis zit mijn moeder naast de kachel te boeren. Ik zeg dat ik hem niet gevonden heb en ga naar bed waar ik weer lig te wachten tot wanneer ik zijn tankwagen het erf hoor oprijden. Slapeloosheid is wat ik er tot vandaag aan overgehouden heb. Ja, vaders doen hun kind wat aan.
Op zo’n avonden, waarop ze tevergeefs op de thuiskomst van haar echtgenoot wacht, laat moeder het breiwerk al eens links liggen, want waarom zou ze zich inspannen om man en kind te kleden, terwijl vader aan de zwier is? Dan stuurt ze me op de valreep naar de krantenwinkel om een stationsromannetje uit de reeks Avondlectuur te halen, een regelmatig verschijnende serie die ze afwisselt met weer een nieuw liefdesavontuur uit het concurrerende Lectuur voor de vrouw. Later leren feministen me dat vrouwen dergelijke romannetjes om dezelfde reden lezen als mannen die porno consumeren. In beide gevallen gaat het om geïdealiseerde personages, voor de mannen zijn dat hete, bloedstollend mooie wijven en voor de vrouwen zijn het dokters die even hoog in de maatschappelijke pikorde staan als ze romantisch zijn.
Weer is hij niet thuis. Het boeren neemt toe, de spanning eveneens. Opeens zegt ze dat ik mijn jas moet aantrekken. We gaan uit. Zonder pardon trekt ze me mee, dwingend. Prettig is het niet, op zo’n manier uit te moeten gaan. Blijkt dat we naar de parochiezaal trekken waar de pastoor die avond een film draait. Pijprokend zit hij naast het projectietoestel in een bomvolle zaal. In mijn herinnering is die zaal vooral gevuld met koppels uit de buurt. Alleen mijn moeder zit daar alleen, met haar kind dat daar evengoed alleen zit. Herinner ik het me goed dat de zaal ons dat laat voelen? Zijn we beschaamd?
Ik herinner me die film, zwart wit, een sociaal drama, het verhaal van een staking waarbij een jonge vrouw er alles aan doet om haar verloofde weer aan het werk te krijgen. Uiteindelijk haalt de vrouw haar slag thuis. De staking wordt gebroken, het verzet heeft niets opgeleverd. Ik herinner me het laatste beeld. De arbeiders trekken, kop in kas, massaal de poort binnen en ze verdwijnen in de donkere holte die de fabriek is. Achter hen wordt het rolluik neergelaten en daarop wordt FIN geprojecteerd. Zelf vind ik het een zeer onbevredigend einde. Waarom laten die vrouwen hun mannen niet met rust? Waarom kiest de film partij voor die vrouwen? Onbevredigend is ook onze terugweg, want ik zie aan haar gezicht dat de film de stress niet weggemasseerd heeft. Onbevredigend is nog het meest van al onze thuiskomst, want nog altijd is hij niet thuis.
De film mocht me met vragen achterlaten, hij liet me ook beseffen dat de projectie ervan een van de weinige momenten was waarop mijn moeder van een culturele activiteit van enig niveau kon genieten. Hoe opgesloten moet ze zich gevoeld hebben, een stadsmeisje dat in een dorp terechtgekomen was, zij die een man naar dat dorp gevolgd had die haar nu avond na avond alleen liet zitten?  Mannen konden in dat dorp deelnemen aan een bloeiend caféleven en ze hadden een beroep dat hen dagelijks naar de stad bracht. Vrouwen hadden alleen maar een gezin, in een buurt die in de winter niet anders dan een negorij genoemd kon worden.  Het weinige vertier dat hun aangeboden werd kwam van de pastoor; Vlaamse kermissen die de kas van missionaris pater Mestdagh moesten spijzen, een hoedjesbal waar vrouwen met elkaar dansten, kooklessen, een jaarlijkse uitstap met de bus, en een enkele keer een film die hun leerde dat het hun taak was de mannen van de sociale actie weg te houden, een film met een moraal die zei alle maatschappelijk verzet zinloos was.
Wat valt er verder nog te zeggen over de cultuur in mijn omgeving?  Er waren uiteraard ook mooie momenten.  Tijdens de weekends bleef mijn vader thuis. Zijn tankwagen bleef dan in de garage staan, want het was vooral — eigenlijk alleen maar  — tijdens de weekends dat er in de winkel veel te doen was. Kip was een zondags gerecht en mijn vader was dan onmisbaar.  Met grote stappen liep hij voortdurend over en weer tussen de winkel en het atelier waar hij zijn kippen prepareerde.  En ’s avonds was het dan thuis wel degelijk aangenaam vertoeven.
Op zaterdagavond werd ik in de tobbe gezet, in ’t midden op de tafel van de eetkamer, en gewassen.  Daarna mocht ik in mijn pyjama nog een beetje opblijven. Dan zaten we gedrieën rond de radio en luisterden naar Radio Luxembourg waarop de quiz Quitte ou Double uitgezonden werd, een spel waarbij de deelnemer te kiezen had. Ofwel nam hij het gewonnen bedrag mee naar huis ofwel zette hij door, waarbij hij dat bedrag kon verdubbelen of helemaal verliezen.  Ik begreep geen Frans, maar ik deelde wel in de uitbundige lach van mijn ouders, als telkens weer bleek dat de speler, haast tegen beter weten in, alles op alles zette en besloot het spel verder te spelen. Spannend! Dat waren mooie avonden.
Mooi waren ook de winterse zondagmiddagen. Het werk in de winkel zat erop. De radio zond een populair muziekprogramma uit, waarop die twee wel eens begonnen te dansen, wat ik een uiting van overdreven emotie vond, maar uiteraard toch prefereerde boven de onlust die tijdens de week over het huis regeerde.  Na het middageten probeerde vader zijn camionette, de weerbarstige Hillman, aan de praat te krijgen en zodra dat lukte togen we op weg. Soms reden we zomaar wat in het rond, waarbij mijn ouders commentaar gaven op de vooruitgang die overal zichtbaar was, hier een nieuw huis, daar een nieuwe weg. Rond Allerheiligen ging de rit naar familie, een tocht die steevast op een kerkhofbezoek uitdraaide. Dan ging het naar Gent waarvan mijn moeder afkomstig was of naar de streek van Westkerke, waar mijn vaders familie vandaan kwam. 
Wanneer die familiale verplichtingen er niet waren, togen we regelmatig naar een van de Oostendse cinema’s. De eerste film die ik daar in een echte bioscoop zag was Peter Pan.  Hoe jong was ik toen? Walt Disney had de film in 1953 gedraaid. In dat jaar was ik vier.  Werd die film nog in datzelfde jaar in Oostende vertoond?
Meestal gingen we naar een zaal die Cameo heette, waar de vertoningen om twee uur ’s middags aanvingen. Veelal zat die zaal vol, soms zelfs tot in de nok, want de Cameo had twee balkons. Omdat we telkens te laat waren om de film van bij de aanvang te zien, moesten we veelal aan de deur wachten tot de ouvreuse ons kwam halen. Dat was een algemeen gangbare praktijk. Achter het licht van de ouvreuses zaklamp ging je bijvoorbeeld halverwege de vertoning binnen en je bleef na de film zitten tot je in de volgende voorstelling het journaal van Belgavox gezien had, vervolgens de voorfilm en uiteindelijk ook alle beelden van de hoofdfilm die je eerst gemist had. Wanneer het zover was, verliet je de zaal zodat de ouvreuse weer andere wachtende filmliefhebbers kon binnenloodsen.
Aan die cinemabezoeken houd ik de beste herinneringen over. Ik keek er heel de week naar uit. Ik keek ook uit naar het moment waarop in het café rechtover ons huis affiches van weer een nieuwe film uitgehangen werden.  Tot vandaag behoort een regelmatig cinemabezoek tot mijn gewoonten, en de bron daarvan is in mijn kinderjaren te vinden.
Mijn kindertijd speelt zich gedeeltelijk af in een tijdvak waarin de televisie zijn intrede nog niet gemaakt heeft. Om de avonden te vullen leest mijn moeder, zo heb ik hoger al gezegd, het vrouwelijke equivalent van porno, mijn vader neemt nota van het nieuws via de krant.  Op de radio vraagt het gesproken dagblad thuis telkens om complete stilte. 
Boeken lezen vindt mijn vader maar niks. Dat kom ik te weten zodra meester Rotsaert, de onderwijzer die het eerste leerjaar voor zijn rekening neemt, me leert lezen. Ik zie mezelf op dat cruciale moment nog in die klas zitten, het moment waarin abstracte letters zich tot iets concreets samenvoegen. Maandenlang hebben we het alfabet ingestudeerd, saai, saai, saai, maar opeens schrijft Rotsaert drie ogenschijnlijk willekeurige letters uit dat alfabet op het bord en daar gebeurt het. Als bij wonder verschijnt er een woord, iets wat ik begrijp. Daar op dat bord staat opeens iets wat betekenis heeft. Ik steek mijn hand op en spreek het woord uit. Ik Kan Lezen!
Sindsdien lees ik alles wat ik te pakken krijg. Ik lees de krant, ik lees de verhalen van Robbedoes, die in dikke verzamelbundels goedkoop verkocht worden en omzeggens overal te vinden zijn, ik lees de informatie op flessen, bokalen en dozen.
Ik hunker naar een boek, een echt leesboek en grijp daarvoor naar wat er in huis voorhanden is. Ik probeer zo’n deeltje uit de serie Lectuur voor de vrouw te lezen, maar begrijp al vlug dat zo’n verhaal over een ideale man, uiteraard een romantische dokter, tegelijk een soort ontrouw tegenover mijn vader inhoudt, een mens die ongeveer het tegendeel is van de zachtmoedige held die in dat verhaal beschreven wordt.  Ik vind dat mijn moeder mijn vader daarmee verraadt, want hoe vreemd het ook mag klinken, ik heb veelal compassie met mijn vader, een gevoel dat concurreert met de weerzin die ik eveneens voel wanneer ik hem zie thuiskomen tijdens weer zo’n nacht die ik slapeloos, wakend, wachtend, doorbreng, en hem uiteindelijk vanuit mijn kamervenster zwalpend de afstand tussen de garage en het huis zie afleggen.
Ik stap over naar het ernstige werk. Ik sla een Bijbelinterpretatie van de Getuigen van Jehova open, een mooi vormgegeven boek met harde kaft en een goudgekleurde titel, een boek dat mijn moeder wellicht aan de deur gekocht heeft om van die missionarissen af te geraken. Ik probeer het onder de tafel te lezen waar ik ’s avonds met dekens een soort kamp maak dat me enige privacy geeft, want mijn moeder heeft me voor het nieuwe geloof gewaarschuwd, dat satan altijd aan ’t werk is, dat er gevaarlijke onwaarheden in dat boek staan. Wat in mijn kinderbrein ook betekent dat daarin interessante dingen te lezen zullen zijn, wat haast niet anders kan, want het is echt een heel mooi vormgegeven boek, veel mooier dan Lectuur voor de vrouw die op goedkoop krantenpapier gedrukt wordt. Helaas blijkt de Bijbelduiding van het nieuwe geloof vooral onleesbaar te zijn.
Het eerste leesbare boek dat me in handen valt, heet De wonderlijke lotgevallen van Jan zonder Vrees.  Ik lees het uit, maar wel in stukken, want op een zondagmorgen neemt mijn vader me die schelmenroman uit handen en scheurt hem middendoor. Het wordt hem teveel dat ik daar in de woonkamer, achter de winkel, zit te niksen, terwijl er toch veel werk aan/in de winkel is. Op zondagmorgen is ‘t druk, het moet vooruitgaan — gauw! — en dan moet een kind niet zitten lezen. Hem zul je nooit in onledigheid aantreffen, toch niet met een boek in de hand.  Het is zijn manier om me dat zonder omhaal van woorden duidelijk te maken en wellicht valt die herinnering samen met de laatste keer dat ik als kind een onbezorgde zondagvoormiddag doorgemaakt heb, al de volgende zondagen van mijn jeugd zullen ’s morgens in het teken van de verkoop staan.
Die eerste leeservaringen, met de waarschuwingen van mijn moeder tegen verboden boeken en het verzet dat het lezen bij mijn vader oproept, leren me dat ik aan de benauwde wereld van mijn ouders kan ontsnappen door in deze van het boek te stappen. Mocht ik erin slagen de weerzin van mijn ouders te negeren en die boekenwereld effectief te betreden, dan kan ik daar voor mezelf een eigen universum in maken, een wereld waartoe mijn ouders geen toegang hebben. Lezen wordt daardoor letterlijk een avontuur, een tocht doorheen het onbekende, een ontdekkingstocht, een zoektocht naar een nieuwe wereld, een wereld die ik de mijne zal kunnen noemen.
Die halfverboden wereld schuilt in de openbare bibliotheek van de nonnen zelfs op een welbepaalde plaats, in een kast die afgesloten kan worden en waarin zich boeken bevinden die alleen maar door bepaalde lezers gelezen worden, lezers die voldoende katholieke vorming achter de kiezen hebben en die in geen geval nog kind zijn. 
Telkens ik in de bibliotheek kom worden mijn ogen door de kast aangetrokken. Die ene dag dat die kast er onbewaakt bijstaat sla ik toe. Ik grijp er een willekeurig boek uit en slaag erin het tussen mijn kinderlectuur voorbij de non te krijgen. Thuis zet ik me in mijn kamp, onder de tafel, en begin te lezen in een boek dat Schuld en boete blijkt te heten.  Ik treed binnen in de gevaarlijke wereld van de student Raskolnikov die een moord pleegt.  Voor het eerst lees ik een boek dat de term gevaarlijk effectief verdient. Ik heb er veel avonden over gedaan en ik heb er wellicht nauwelijks iets van begrepen, maar ik heb dat boek wel uitgelezen, alleen maar omdat ik de verboden wereld van het boek echt wilde betreden. 
Later probeer ik dat boek meer dan eens opnieuw te lezen. Pakweg om de tien jaar onderneem ik een nieuwe poging om Dostojevski tot mij te nemen. Ik slaag er niet meer in Schuld en boete, dat in niet-katholieke vertalingen Misdaad en straf blijkt te heten, helemaal uit te lezen.
De boekenwereld die ik als kind ontdek, blijkt vooral veelzijdig te zijn. Naast de schrikaanjagende Raskolnikov ontmoet ik in die wereld ook De Witte, een kereltje waarmee ik me verwant kan voelen omdat zijn problemen dichter bij de mijne staan dan deze van Raskolnikov.  Ook de Witte heeft het lastig om ’s morgens fris en monter op te staan. In de boekenwereld leer ik trouwens ook Robrecht kennen, die zich De Leeuw van Vlaanderen laat noemen, en ook bij de smachtende Machteld kan ik me al een en ander voorstellen. De wereld van het boek is er een van vrije keuzes.  Ik kan me vereenzelvigen met de helden van de Vlaamse strijd, maar ik kan evengoed het gezelschap opzoeken van Isidoor, een Vlaams burgermannetje dat Aster Berkhof geschapen heeft in een boekje dat ik evengoed verslonden heb en dat me veel later, ook als volwassene, verschillende, uiteraard mislukte, pogingen laat ondernemen om zelf duiven te kweken, zoals Berkhofs Isidoor dat me met meer succes voorgedaan heeft.
Ik kan er zelfs voor kiezen om tegelijk Robrecht en Isidoor te zijn. In de boekenwereld is alles mogelijk.  ’t Heeft overigens erg lang geduurd vooraleer ik begrepen heb dat ik geen Isidoor ben en evenmin een Robrecht en dat het er mij niet alleen om te doen moet zijn mijn wereld al lezend te betreden, maar ook al schrijvend; een lang proces is dat geweest en ook dat proces zelf maakt inmiddels deel uit van een wereld die ik in mijn kindertijd begin te creëren en die ik vandaag nog altijd voort aan ‘t bouwen ben, maar inmiddels uiteraard wel in het besef dat de grote A.L. Snijders gelijk heeft wanneer hij zegt dat het allemaal troost is, dat het de wereld van de woorden is, dat het een wereld is die ik nodig heb om overeind te blijven in de echte wereld, maar dat de echte wereld onoverwinnelijk is.
Troostend mooi was ook de inmiddels verdwenen culturele gewoonte om op warme dagen te buurten.  Bij valavond zetten de mensen een stoeltje op de stoep. Daarmee deden ze niets anders dan wat ze de voorgaande avond ook al gedaan hadden, wat ze trouwens elke mooie avond deden en wat Victor Hugo honderd jaar eerder ook al placht te doen: C’est le moment crépusculaire, /
J’admire, assis sous un portail, / Ce reste de jour dont s’éclaire 
/ La dernière heure du travail.  Daarna, wanneer de duisternis intrad, trok iedereen zich in de eigen woning terug. Enkele tellen later werd het licht gedoofd. Het woord slaaptekort moest nog uitgevonden worden.
Ik zei het al, in die tijd bestond er geen televisie. Maar lang zou dat niet meer duren. We hadden die avond nog maar pas de stoelen binnen gezet of daar begon in het uitstalraam van elektricien Jean Demol een scherm te flikkeren. Het veroorzaakte de daaropvolgende dag een toeloop, want iedereen wilde dat geflikker persoonlijk aanschouwen en de veldwachter moest het volk in goede banen leiden.
Het was een kantelmoment. In die etalage stond een toestel dat ons leven zou omvergooien. Hadden we in de toekomst kunnen kijken dan zouden we gezien hebben dat niemand nog bij valavond een stoeltje op de stoep zou zetten, mannen zouden vanaf nu altijd met rooddoorlopen ogen op het werk toekomen, vrouwen zouden dikker worden en diep in onszelf zouden we behoeften ontdekken die we daar voorheen nooit vermoed hadden. Vanaf dat moment begon iedereen zich uit te sloven om overbodige producten in huis te halen. Waspoeders begonnen witter dan wit te wassen, tandpasta’s deden dat nog beter en hoe dikker de vrouwen werden, hoe lighter de producten. Compleet nutteloze waren zouden in de toekomst de etalages vullen: cola van het merk River, Calgon tegen onbestaande kalk in wasmachines, de Berend Boudewijn Kleurentelevisiestoel, Amerikaanse keukens, Japanse auto’s, Franse tralala van het merk l’Oréal, kleren van Armani en filtersigaretten. Sommige producten waren zelfs weerzinwekkend: pantykousen, visworst, tabak van het merk Clan, cola zonder coke, koffie zonder cafeïne, krabsla zonder krab, sigaretten van het merk Zemir… Allemaal producten die we nooit gewild zouden hebben ware er de televisie niet geweest.
Die omslag zou onverklaarbaar zijn, had de Franse denker André Gorz het ons niet uitgelegd. In 1954 las hij in een Amerikaans tijdschrift een interessant artikel. Daarin stelde een econoom dat er een consumptietoename van tenminste vijftig procent in de acht daaropvolgende jaren nodig was om de fabrieken draaiende te houden.  Helaas bleken de mensen niet in staat om aan te geven waaruit zo'n supplementaire consumptie dan wel zou moeten bestaan. Daarom moesten er reclame- en marketingexperts ingeschakeld worden om nieuwe behoeften, verlangens en fantasieën op te wekken. Het kapitalisme had behoefte aan mensen met grotere behoeften en die behoeften zouden ons aangepraat worden.
Scherp gezien van deze Gorz, maar zelfs hij wist niet dat daar, op die merkwaardige dag van mijn kindertijd, in de etalage van Jean Demol, het toestel stond te flikkeren dat die nieuwe behoeften, verlangens en fantasieën ook bij ons, Bredenaars, zou opwekken.
Een zee van antennes overspoelde al vlug de wijken, cinema’s moesten de deuren sluiten, kaartclubs werden ontbonden, de kerken liepen leeg, vrouwen trokken niet meer naar het hoedjesbal en buren ontmoetten elkaar alleenlijk nog aan de kassa van warenhuizen die te midden de velden gebouwd werden.
’t Is niet dat hij ervoor erkend is geworden, ’t is zelfs niet dat hij het zelf wist, maar onze plaatselijke elektricien Jean Demol stond wel degelijk mee aan de wieg van de consumptiemaatschappij. In zijn etalage stond de doos van Pandora te flikkeren en het bestaan van die doos bleek, zo weten we inmiddels, helemaal geen mythe te zijn.