donderdag 16 mei 2013

Work in Progress (XII)


[Op mijn vierenzestigste verjaardag begon ik mijn autobiografie te schrijven, of toch een min of meer verbeelde variante op het genre. Ik hoop een eerste versie af te hebben op de dag dat ik vijfenzestig word. Zo nu en dan presenteer ik een nieuw hoofdstuk. Wie (eerst) eerdere hoofdstukken wil lezen, drukt op een van de labels onderaan.]

XII.
Viva Pio Duadecimo!  Wij, wij zijn katholiek. Ons leven staat in het teken van de Heer.  Hij is onze herder. Hij toont ons de weg, wij zijn de schapen. Wij worden in katholieke instellingen geboren, gaan naar katholieke scholen, consulteren katholieke dokters die ons naar katholieke ziekenhuizen sturen, waar we verzorgd worden door katholiek personeel.
Na de dood van de mens gaat de ziel naar de hemel, naar de hel of naar het vagevuur.  We worden in katholieke grond begraven, nadat we de katholieke kerk uitgedragen werden, een kerk waarin we eerst, aan ’t begin van ons leven, binnen gedragen werden om er gedoopt te worden.  Tussen die twee uitersten vieren we in die kerk de zondagen en de katholieke hoogdagen, alsmede de neveneffecten ervan, zoals Aswoensdag, Witte Donderdag en pinkstermaandag. Brood kopen doen we bij een katholieke bakker, we houden ons aan de vasten, we bidden voor het slapengaan en we knijpen de katjes in het donker.
Wat is het teken van de christenmens? Het teken van de christenmens is het kruisteken.  We maken een kruisteken bij het beginnen van een belangrijk werk en in bekoringen & gevaren.  We houden van onze naasten als van onszelf, we houden bovenal van God en we zijn lid van vele katholieke verenigingen.
Weet en ziet God alles?  God weet alles, ook de toekomstige dingen; hij ziet ook alles, zelfs onze geheimste gedachten.  Mijn vader kruist het brood aan voor hij ’t snijdt, dat blijft niet ongezien; mijn moeder heeft een paternoster in haar portemonnee, God weet dat, zo'n dingen. Daardoor weet God dat wij katholieken zijn en katholieken spelen onder elkaar, houden van elkaar, trouwen met elkaar, dragen schapulieren op de borst en dansen met slechte mama’s.
[Door het over die slechte mama's te hebben, herinner ik me iets.  In een vorig hoofdstuk, meer bepaald in het negende, had ik het over een uitstapje dat we in 1953 maakten. Met de Hillman ging het toen naar Oostende, waar we de gevolgen van de grote overstroming zouden bekijken. Mijn ouders zaten vooraan in die camionette en ik zat achteraan in de laadbak. Daar zaten ook nog enkele jonge meiden, vriendinnen van mijn vaders jongere zussen. Zij gingen op stap en mijn vader had hun een lift gegeven.  Herinnert u zich dat?  In dat hoofdstuk vertelde ik ook al dat mijn vader onderweg zo hard remde dat die meiden door elkaar geschud werden, waarbij ze halsoverkop, op en onder elkaar, op de grond terechtkwamen. Voor mijn ogen had zich daar onverwachts een schouwspel van vrouwenlingerie ontplooid, en een unieke gelegenheid om mijn hoofd weer eens onder een vrouwenrok te steken, een behoefte die ik, zo herinnert u zich misschien ook nog wel, voor ’t eerst gevoeld had toen mijn moeder me in de kelder placht op te sluiten.
Ik ben daar toen niet verder op ingegaan. Het lag in mijn bedoeling dat pas in een volgend hoofdstuk te doen, in een stuk waarin ik het bijvoorbeeld over ontluikende seks zou hebben. Goed dat ik me dat nu opeens herinner, want intussen zijn we alweer drie hoofdstukken verder en heb ik er nog steeds niet over verteld. Help me onthouden dat ik dat vooralsnog doe. Straks misschien.]
Wij, mensenkinderen, wij zijn allemaal gelijk in Gods ogen, maar er is wel een rangorde.  Er zijn mensenkinderen die geloven en er zijn degenen die niet geloven. Ons gezin maakt deel uit van degenen die wel geloven. Wij behoren daardoor tot de katholieke gemeenschap. In die gemeenschap beklagen we hoofdschuddend elkeen die het zonder God moet stellen.  Dat zijn geen slechte mensen, de goddelozen, het zijn zelfs onze naasten, maar ze zijn toch niet helemaal zoals wij; zij zijn… Onwetend is een goed woord. Alhoewel ze het niet weten, en het daardoor evenmin beseffen, hebben ze toch iets tekort, iets wat wij wel hebben, God. We zijn daardoor iets beter; niet veel, maar toch een beetje. Wij voldoen bijvoorbeeld aan onze zondagsplicht, terwijl zij in bed blijven liggen. Wij zijn hard voor onszelf, wij zijn katholiek, wij behoren tot de lijdende kerk, maar ook tot de strijdende en uiteindelijk zelfs tot de zegevierende kerk, maar dat laatste is voor later, voor wanneer we dood zijn.
Tijdens het voldoen van deze zondagsplicht, in de kerk, valt dat kleine onderscheid tussen mensen zelfs haast helemaal weg, want daar is iedereen gelovig en dus aan elkaar gelijk. Zij het weer niet voor de honderd procent, want we zijn geen klonen van elkaar.  Ook daar zijn, zoals het cliché het zegt, sommigen een heel klein beetje meer gelijk dan de anderen.
Aan de top staan de pastoors. Natuurlijk, want zij staan boven alles, zij zijn onkreukbaar.  Zij bepalen wat we te zien krijgen, wat we horen, wat we eten, wat we leren, voor wie we stemmen.  De pastoor zegt hoe het eraan toe zal gaan en wij nemen dat van hem aan, want hij is een gewijd man.  Hij spreekt van oremus, benedictus en in saecula saeculorum. Hij zwaait met zijn armen om mijn moeder ervan te verwittigen dat ze een hymne kan aanheffen.  Hij bepaalt zelf hoe lang zijn preek duurt en daardoor ook hoe lang mijn vader op zijn stoel moet blijven zitten.  De pastoor is de baas.
Na de pastoors, maar wel op grote afstand, volgen de nonnen, op hun beurt gevolgd door de kosters, onderwijzers, ongehuwde vrouwen die we als juffrouw aanspreken en die de onderbroeken van de pastoors wassen.  Dan krijgen we de kroostrijke families die op een haast natuurlijke wijze de voorste rijen in de kerk bezetten. Zie ze zitten in hun zondagse kleren, allemaal op een rij, met hun witte kousjes aan en hun blauwe plooirokjes, naast vader en moeder, een duo dat kweekt als de konijnen en daarmee doet wat God de mensheid opgedragen heeft.  Ten slotte zijn er nog de anderen, van voor naar achter in neergaande lijn van belangrijkheid, een afdalende lijn tot helemaal achteraan in de kerk waar de laatkomers zitten, degenen die ook nog eens te vroeg uit de kerk weglopen om er op de hoek rap een te kraken; de lauwe gelovigen van het mannelijk geslacht.
Terwijl ik daar ergens tussen zit, vraag ik me af of ik de enige ben die deze rangorde in de gaten heeft. Ik kijk om me heen.  Ze lijken het allemaal normaal te vinden, zowel degenen die vooraan zitten als degenen die achteraan hangen. Het zij zo. ’t Is God die ’t zo gewild heeft. Maar ik zie het wel, mij ontgaat het niet dat je plek in de katholieke pikorde af te lezen valt van de plaats die je op zondag, volgens een ongeschreven wet, in dat gebouw inneemt. Wat een merkwaardige bende. 
[Hard remmen had mijn vader natuurlijk opzettelijk gedaan. Achteraan in de laadbak van zijn Hillman was de chaos totaal. De jonge meiden werden door het plotse manoeuvre door elkaar gegooid, hopla, met de benen omhoog. Ook ik werd van mijn stoeltje geslingerd en bevond me onverwachts tussen de meiden op de vloer, te midden van een heerlijkheid van jarretelles, nylonkousen, broekjes en lingerie waarvan de naam me tot vandaag onbekend gebleven is. Mijn moeder stootte mijn vader aan: ‘Maar Marcel toch…’ Mijn vader keek ondeugend in zijn achteruitkijkspiegel, en ik… Ik deed alsof ik, met behulp van alle steun die ik kon vinden, probeerde recht te komen. Die steun bestond uit knieën, blote dijen en naakte billen. Voor het eerst voelde ik nylons, strak over een vrouwenbeen gespannen, en de vreemde warmte die dat voelen in mijn buik teweegbracht, meer zelfs, ik voelde in de Hillman voor ’t eerst het grensgebied tussen nylonkous en naakte dij, een plek waar cultuur en natuur bijeenkomen, een streep die erom vraagt betast te worden en daarna overschreden, een plek die mensen dingen laat doen waarvan ze achteraf zeggen dat ze zich die beklagen, maar die ze bij de eerstvolgende gelegenheid toch weer doen. Het voorgeborchte! 
Zo verging het die dag ook mij. Ik probeerde recht te komen, greep onder de rok van Simontje zaliger gedachtenis, voelde haar nylons, een jarretel, haar dij en maakte van het geharrewar gebruik om mijn hoofd plots onder haar rok te duwen, tot tegen haar poes die vochtig was en harig en rook naar Sunlightzeep en nog iets wat ik niet meteen kon thuiswijzen. Een seconde, misschien zelfs maar een halve, zo kort had het geduurd. Niemand had het gezien, zo leek het wel, omdat niemand er achteraf iets over zei. Maar Simontje moet het toch gevoeld hebben en ik uiteraard ook en mijn vader die in de achteruitkijkspiegel aan ’t gluren was en de andere meiden die daar door elkaar aan ’t scharrelen waren… Maar wij ontkenden het allemaal met ’t grootste gemak.  De meiden giechelden een beetje, we fatsoeneerden ons, gingen weer op onze plek zitten, maakten in gedachten een kruisteken en mijn vader zette de rit welgemutst verder.
Sindsdien weet ik dat vrouwelijke lingerie inderdaad het enige tastbare bewijs voor het bestaan van God is, wat ons dan weer naadloos tot de essentie van dit hoofdstuk brengt, met name het katholieke geloof.]
Geschreven is wellicht wel de regel dat de mannen — àlle mannen! — rechts gaan zitten en de vrouwen links. Wij vinden dat normaal.  Alle mannen hebben het hoofd ontbloot en de vrouwen doen het omgekeerde, zij bedekken het hoofd. Wij vinden dat normaal.  Kinderen van het mannelijke geslacht zitten evengoed rechts en de meisjes zitten links, bij hun mama, ze wachten tot ze aan een leeftijd gekomen zijn waarop ook zij het hoofd zullen bedekken. Daar wordt niet aan gewrikt, nu niet en later niet, want in ons geloof heeft alles eeuwigheidswaarde. Nu en in de eeuwen der eeuwen amen.
Op zondag gaan ook wij naar de mis, maar we gaan niet gezamenlijk, zoals de kroostrijke gezinnen dat doen. Omdat het op zondag druk is in de winkel lossen we elkaar af. Keuze te over, want elke zondagmorgen zijn er in de parochiekerk wel vier, vijf misvieringen te beleven. Dat ik zonder mijn ouders naar de kerk moet trekken, vind ik niet erg, integendeel, want ik ben een beetje beschaamd in het gedrag dat die twee daar tentoonspreiden.
Mijn moeder is diepgelovig en ze doet er alles aan opdat iedereen dat zou weten. Omdat de kerkstoelen vooraan steevast en onwrikbaar bezet zijn door de kroostrijke families probeert ze zichzelf naar voren te zingen. Haar stem klinkt boven alle andere uit, haar tremolo’s zijn wellicht zelfs buiten de kerk te horen, een hymne klinkt uit haar mond als een stuk uit een operette. Zo ziet ze er zelf in de kerk ook uit, als een moeder vol van smarten die een smartlap aanheft. Stabat Mater Dolorosa in een clichéversie.  Hier en daar draait iemand zich om, gestoord door haar gezang. Ze doet alsof ze het niet ziet. Alsof iemand haar zou kunnen dicteren hoe ze haar geloof moet beleven; met veel trillingen op eenzelfde noot, zo straf gelooft ze.
Mijn vader is een heel andere soort kerkganger.  Hij ergert zich aan de lange duur van de mis, en nog het meest aan de duur van de preek.  Hij zit altijd op een stoel van de achterste rij, vlak bij de deur, klaar om nog voor het einde van de mis als eerste te vertrekken. Hem ga je de hymnen niet horen zingen; daar staan veel te veel woorden in en sommige worden in zo’n hymne dan ook nog eens al te lang gerekt, wat misschien wel mooi is, maar in laatste instantie toch op tijdverlies neerkomt.
Gelovig, zo kom ik al gauw te weten, kun je op veel manieren zijn.  Je kunt het zijn met smarten, overtuiging en tremolo’s, zoals mijn moeder.  Je kunt ook aan geloof doen zoals mijn vader, zonder nonsens, wars van tralala.  Wat een verscheidenheid!  En beiden maken ze even goed deel uit van onze moeder de heilige kerk. 
Voor mijn moeder is de kerk een operette, voor mijn vader is de kerk een klant. Moeder gaat ter kerke uit sentiment, vader omwille van de poen. Net zoals café Willem Tell tot zijn klandizie behoort, zo levert hij ook stookolie aan de kerkfabriek. En voor wat hoort wat, dat is een ijzeren wet in de commerce.  In de Willem Tell gaat hij een glas drinken, in de kerk gaat hij naar de mis. Of God al dan niet onze geheimste gedachten kent is voor hem de vraag niet. God is degene die hem helpt om zijn dagelijks brood te verdienen. Het jaar waarin de kerkfabriek van olieleverancier verandert, is trouwens ook het jaar dat mijn vader ermee ophoudt op zondag naar de mis te gaan.  
Zelf geraak ik hoe langer hoe meer ingekapseld in dat vreemde katholieke geloof dat mij met de paplepel ingegeven wordt en waar ik als kind niet naast kan kijken.  De kerk bekijkt me vanaf de schoorsteenmantel waarop een kruis gespijkerd is, daarachter bevindt zich een lauriertak.  Daaronder staat een beeld van ’t Heilig Hart. Op mijn kamer hangt een kruis mèt wijwaterpotje, ik kan er mijn vingertoppen in doppen vooraleer ik een kruis sla in bekoringen & gevaren, voor & na het eten, voor & na het slapen. Er staat geen water in dat potje, maar ik steek er toch mijn vingers in, want het is de gedachte waarom ’t gaat.
Het is nogal iets met al die gedachten, vooral over de geheimste maak ik me grote zorgen. God ziet ze, hoe geheim ze ook zijn.  Hij bestraft me ook als ik ze heb en het werktuig dat hij daarvoor gebruikt is mijn diepgelovige moeder. Zij wordt door Hem op miraculeuze manier op de hoogte van mijn geheime gedachten gebracht. Dan begint ze met haar pantoffel vastberaden op me te slaan, in weer een nieuwe poging om die geheime gedachten te bannen.  Branden zullen ze die gedachten, branden in het vuur, ga weg Satan! 
Het lukt haar niet altijd, want terwijl ik daar zo’n pandoering aan ’t krijgen ben, komt er soms een nieuwe geheime gedachte bij me op. Terwijl ik haar pantoffel van me probeer af te weren, begin ik willens nillens aan slechte mama’s te denken, type Simontje, God hebbe haar ziel,  waarmee ik uit dansen ga, terwijl moeder thuis tevergeefs op mijn thuiskomst zit te wachten. Ja, kinderen doen hun ouders wat aan.
Ik probeer al die vreemde katholieke gewoonten, al de bedreigingen die ermee gepaard gaan, de maatschappelijke codes die erdoor voortgebracht worden, de elkaar tegensprekende gedragingen van mijn ouders en vooral de trucs waarmee ik de talrijke valkuilen kan ontwijken in mijn kinderhoofdje een plaats te geven.  Moeilijk is dat, want in de wereld van het katholicisme is niets wat het lijkt.  
Mijn lichaam bijvoorbeeld heet een tempel Gods te zijn, maar in de praktijk is het lijf niets dan narigheid, een vat vol geheime gedachten; en het vlees, dat is bekend, is zwak.  Dat begrijp ik, want hoe ik me ook tot ’t Heilig Hart wend, de geheime gedachten blijven maar komen, het houdt niet op, ’t wordt zelfs erger met de jaren, de geheime gedachten van een zesjarige zijn nauwelijks iets te noemen, maar die van een twaalfjarige… 
Redding kan alleen mijn ziel me brengen, zoveel is duidelijk.  Want de ziel, dat is iets helemaal anders dan het lichaam.  Het lichaam mag vingertoppen hebben die, in mijn geval, nog vele jaren de herinnering voelen van Simontjes nylons, en ogen die zich lingerie herinneren waarvan de naam me onbekend gebleven is… Heel anders is de ziel.  De ziel is namelijk een boei, een reddingsboei, een boei van het soort dat ik op de kaaien in een kastje zie hangen. In aanvang is de ziel een smetteloos witte reddingsboei. De ziel is wit, want wit is zuiver, zoals de kousjes van de meisjes uit kroostrijke gezinnen.  Die witte, zuivere boei zweeft ergens in mijn innerlijk, waar hij zo nu en dan tegen mijn zondige lichaam botst.  Dan komen er zwarte vlekken te zitten op die mooie, witte, maagdelijke boei.  Zonden. Sommige vlekken zijn klein, dat zijn dagelijkse zonden.  Groot zijn de hoofdzonden, en telkens iemand aan de zondagsplicht verzaakt, komt er zo’n nieuwe grote vlek op die boei.
Mijn vader heeft een heel pak zwarte plekken op zijn boei, door te dansen met slechte mama’s, door te zuipen en doordat hij op zondagmorgen niet langer naar de mis gaat, zogezegd om op de winkel te passen.  Dat onzuivere, dat komt doordat hij een man is, want we weten allemaal dat mannen niet zo zuiver door ’t leven kunnen gaan als vrouwen die het daarin gemakkelijker hebben. Maar hij zal toch van geluk mogen spreken als hij op ’t einde van zijn leven nog gered kan worden.  Als dat maar goed afloopt, zo denk ik soms, maar ik mag daar niet teveel aan twijfelen, want je zou er gek van worden, het gaat ten slotte om je vaders eeuwigheid.
Zelf probeer ik mijn ziel zo zuiver mogelijk te houden. Ik biecht regelmatig alles op, zelfs zonden die ik niet begaan heb, ik biecht van alles, behalve mijn geheimste gedachten, want die heeft mijn moeder gelukkig al van mijn ziel geklopt, lang voor ik me in die biechtstoel terugtrek.  Ook om mijn ziel zo smetteloos mogelijk te houden ga ik op zondag naar de kerk. Ik zal het blijven doen tot wanneer ik, veel later, mijn geloof voorgoed verlies, samen met mijn jeugdlief.
En ik had nog zo gebeden opdat die liefde eeuwig en altijd zou blijven duren. Maar kijk, ondanks mijn gebeden, ondanks de zondagsplicht die ik wekelijks trouw vervulde, aan haar zijde nota bene, met communie en al, kwamen de geheime gedachten almaar weer, gedachten die me aan andere meisjes lieten denken, aan stomende seks die ik met hen zou hebben, en af en toe ook wel had. En dat was nu echt wel het allerlaatste wat ik aan zo’n pastoor in een biechtstoel wilde vertellen. Ik moest er bijgevolg wel een punt achter zetten, achter dat geloof en tegelijk ook achter die jeugdliefde. Ik kon alleen maar hopen dat zij dat kon begrijpen, dat het noodzakelijk was, dat ik niet anders kon, en dat ik intussen ook iemand anders had leren kennen.
Maar zover zijn we nu nog niet.  Ik heb het tot hiertoe ook maar over de ene kant van het geloof gehad, de vrouwenkant, mijn moeders kant. Schuld, boete, smart en pijn, vallen, opstaan en weer vallen, allemaal gepaard met tremolo’s en een nasmaak van Maalox.  Maar in dezelfde kerk is er ook een andere kant; vaders kant, de kant van de lauwe gelovigen, de bierkant, de kant van degenen die zich ’t liefst — gauw! — van de zondagsplicht afmaken. Aan die kant worden de zonden gewoon per kilo berekend. Daar begint de zonde niet bij de gedachte, want denken kost niets, maar pas veel later, bij de marktwaarde der dingen, wanneer er moet gerekend en betaald worden. Ook dat kom ik als kind te weten.
We keren daarvoor terug naar de tijd dat mijn vader nog de mazoutleverancier van de kerkfabriek was. Die stookolie werd in de crypte van de kerk geleverd en de ketel stond in die crypte achter de stapelruimte van het oud papier.  Dat papier werd daar verzameld om het te gelde te maken, en de opbrengst ging naar de missies of naar de spekpater.
Ik ging graag mee met mijn vader wanneer hij met zijn kleine tankwagen naar die crypte reed. Terwijl hij daar zijn ding deed, scharrelde ik er in het oud-papier, op zoek naar geschikt leesvoer.  Wat ik daar telkens ook wel vond.
Zo vond ik er eens een dik boek van wel driehonderd bladzijden, een onderwijzershandboek met een harde kaft, een boek waarin ik veel verwachtingen stelde, maar waarin ik nadien teleurgesteld werd, want ik begreep er weer niets van.  Daar zat ik nu met dat waardeloze, dikke boek dat teveel plaats innam en me er daardoor ook voortdurend op wees dat ik het gestolen had.  Op den duur nam het boek niet alleen op het rek, maar ook in mijn geweten teveel plaats in.
Ik besloot me ervan af te maken en mijn diefstal op te biechten. De pastoor was erg geïnteresseerd.  Zoveel belangstelling had ik in dat hok nooit eerder gekregen. Het was duidelijk dat ik deze keer een ernstige zonde begaan had.  Hij bleef maar vragen stellen.  Hoe dat boek heette, wat erin stond, van wie het was, waarom ik dat gestolen had… Toen bleek dat ik het meegenomen had om het te lezen, dat ik me de titel niet kon herinneren, de inhoud voor mij onbegrijpelijk was en dat het uit de papierstapel van de crypte kwam, sprak de biechtvader enige geruststellende woorden en zeide: ‘Maar dat is helemaal niet erg, we moeten dat per kilo papier rekenen. Bidt voor uw penitentie drie Weesgegroeten en een Onzevader en zorg dat het boek daar terugkomt.
Zonden aan de prijs per kilo! Meer dan driehonderd pagina's voor nauwelijks drie Weesgegroeten en een Onzevader, twee keer niets dus.  Daar kon je moeilijk bezwaard mee blijven rondlopen. Daarover kon je marchanderen, afdingen zelfs.  Dat was de andere kant van het geloof, de mannelijke kant, de kant waar geen plaats was voor tremolo’s, de kant waar alleen de echte waarde van de dingen telde, de prijs per kilo, geld! 
Sindsdien werd ik over en weer gesmeten. Welke kant was de goeie? Soms neigde ik naar de vrouwelijke kant en als het daar te hevig werd, keek ik vlug weer de mannelijke kant uit. Soms probeerde ik de twee te verzoenen.  Het hield maar op toen ik veel later de kerkdeur definitief achter me kon dichtgooien en het katholicisme voorgoed aan me voorbij liet gaan.
Voor het zover kwam waren er veel momenten van twijfel geweest, dagen waarin de opstandige gedachten niet te tellen waren, crisissen.  Crisissen waren er in velerlei vormen en gedaanten, en ik herinner me er nog veel van.
Ik herinner me zelfs mijn allereerste geloofscrisis, wellicht ook omdat die gepaard ging met een ingrijpende gebeurtenis in ons gezin, de komst van Myriam, het zusje dat ik ooit gehad heb.  Niet lang, want het kind was prematuur geboren en heeft maar enkele maanden geleefd. Ze leefde van 10 november 1956 tot 5 maart 1957. Ze heeft haar korte leven in een couveuse doorgebracht. Ze heeft de kliniek nooit verlaten.
Wellicht omdat kinderen verspreiders van ziektes zijn, heb ik haar nooit in die couveuse mogen zien. Wanneer mijn ouders bij haar op bezoek gingen, moest ik aan de receptie blijven wachten. Of ik bleef buiten spelen. Een welwillende verpleegkundige heeft Myriam eens aan het venster omhoog gehouden en zo komt het dat ik mijn premature zusje toch een keer gezien heb, al was er, zo moet ik eraan toevoegen, niet veel te zien, want ik stond buiten te kijken en de couveuse stond op de hoogste verdieping van de kliniek. 
De volgende keer dat ik haar zag, lag ze opgebaard. Ze hield een sliert gevlochten bloemen in haar dode minihandjes, wellicht witte lelies. Misschien komt het daardoor dat ik het tot vandaag nog altijd liever niet met bloemen zeg.
Myriam mag kort geleefd hebben, ze is voor mij wel belangrijk geweest. Door haar heb ik bijvoorbeeld geleerd dat er taboes bestaan. De zwangerschap van mijn moeder was zo’n taboe. Dat hoorden kinderen in die tijd niet te weten. En mijn vader beantwoordde sowieso al geen vragen.
Ik was zeven. Opeens was mijn moeder weg. Er werd een kamer in gereedheid gebracht. Daar kwam naast een kinderbedje ook een ouderlijk bed te staan, zodat mijn ouders bij het minste onraad konden ingrijpen.  
Omdat mijn vader niet goed wist hoe hij mij in moeders afwezigheid onledig moest houden, kreeg mijn nicht opdracht met me te komen spelen. Dat deden we trampolinegewijs op dat ouderlijke bed, waarbij dat nichtje telkens schalks naar mijn piemeltje greep. Dat was fijn en we krijsten het uit.  Zelf durfde ik niet naar haar kutje te tasten, want dat werd mij ingegeven door de duivel die me vanaf mijn linkerschouder vuile manieren aan ’t influisteren was. Dat wist ik dan weer doordat er op mijn rechterschouder een engel zat, van het type engelbewaarder, die me erop wees dat kutjes grijpen niet gedaan werd.
Bijna was die tweestrijd in het voordeel van de duivel beslecht toen mijn vader onverwachts, kwaad omwille van het door ons geproduceerde lawaai, de deur bruusk open stak en ons luid gauw gauw toesnauwde, waarna mijn nicht verschrikt op de vlucht sloeg om thuis onder moeders rokken te gaan schuilen.
Voor het eerst in mijn leven stelde ik me een existentiële vraag: wat doet dat al te zware gewicht op mijn prille schouders? Waarom zou God me via een engelbewaarder beletten om mijn hand, en nog liever mijn hoofd, onder een rok te steken om daar te doen, te doen… wat het ook mocht zijn, want daar had ik eigenlijk geen benul van.  Desalniettemin nam ik me voor nooit ofte nimmer nog zo’n kans voorbij te laten gaan. Aan de geboorte van Myriam had ik als ’t ware mijn eerste geloofscrisis overgehouden.
Niet lang daarna zaten mijn makker Gilbert Huysmans en ikzelf op straat tegen een muurtje naar onze zwarte knieën te kijken. Opeens voelde ik, met een intensiteit die me in paniek bracht, dat ik er dringend vandoor moest. Ik voorvoelde echt dat er iets ernstigs gebeurd was. Ik liet de verbouwereerde Gilbert achter en liep als de weerlicht naar huis. Daar stond de pastoor. Hij had mijn ouders zojuist de mare gebracht dat mijn zusje overleden was.  
Datzelfde jaar nog werd ik misdienaar.  Was er een verband tussen het overlijden van dat zusje en mijn opgang in de kerkhiërarchie? Was het een kwestie van boetedoening?  Was ik een zoenoffer om de toorn Gods van ons gezin af te wenden?  Feit is dat mijn moeder glunderde toen ze me voor 't eerst in dat gewaad de sacristie uit zag komen.  Feit is ook dat mijn vader zich afvroeg hoe dat kerkelijke engagement van mij verenigbaar kon zijn met het werk in de winkel.

Geen opmerkingen: