Er zijn er niet veel, maar er
zijn er. De buurman komt de berg afgereden, herkent
me, opent het raampje en zegt het me ter verwelkoming: Er zijn er niet veel, maar er zijn er.
Hij zegt die woorden in ’t Frans, want ik toef in Frankrijk, in de hoge
Languedoc, in een streek die zo wild is dat er alleen maar Fransen wonen. Ooit waren hier wel drie toeristen, een
Nederlander, een Brit en een Belg, maar die grap is inmiddels voltooid verleden
tijd. De jongste jaren vertoef ik daar alleen nog tussen de Fransen.
Ik kom er al zo lang dat ik meteen begrijp waarover de buurman het
heeft. Hij heeft het over wat daar
gedaan wordt. Daarover gaat het hier in deze periode van het jaar. Iedereen
spreekt erover. Iedereen gaat ernaar op zoek. Iedereen loopt ermee rond. Iedereen toont ze aan elkaar. Al
mijn buren zijn specialisten. Zij weten wanneer ze er moeten zoeken, hoe ze dat
moeten doen en waar. Zij kennen de dagprijs, zij weten hoeveel er hier &
daar voor gevraagd wordt, in de winkel, op de markt, in de steden, in ’t zwart,
in ‘t wit. (Goeie kwaliteit kost in Parijs 80 €/kg. In 1997 werd in New York zelfs
de uitzonderlijke prijs van 200 € per kilogram betaald!)
Nadat ik het eerst enkele jaren bekeken had, begon ook ik eraan deel te
nemen, want ja, dat is wat ook ik daar nu doe rond deze tijd van het jaar. Waarmee mijn integratie in de hoge
Languedoc voltooid werd.
Ik herinner me mijn eerste keer. Om onze onkunde niet te etaleren kozen
mijn vriendin en ik voor een bos dat enkele dorpen verder ligt. We waren daar
nooit eerder geweest. Daar kenden ze ons niet, daar zou niemand het belachelijk
vinden mochten we met lege handen huiswaarts keren.
Ik weet niet meer hoe het dorpje heet. Het is een relict, er staan een tiental huisjes. Er loopt niemand
op straat, niets beweegt. Er is een kerk en een gebouw dat tegelijk dienst doet
als gemeentehuis, postkantoor en school. Dat gebouw is gesloten. Met financiële steun van de Europese
Unie werd er naast dat gebouw een grote parking aangelegd. Er staat één auto, de onze.
We trekken het bos in en wanneer we er ‘s avonds weer uit tevoorschijn
komen, hebben we inderdaad enkele mooie exemplaren geplukt. Moe maar tevreden zakken
we af naar de vallei waar het dorpje ligt. Daar willen we de auto nemen, nog altijd het enige exemplaar
op de, dank zij Europese subsidies, nu helverlichte parking.
We passeren een vriendelijk oud vrouwtje dat meteen de juiste vraag
stelt. Of we er gevonden hebben. Niet zonder trots tonen we onze oogst. Haar
echtgenoot heeft onze stemmen gehoord. Hij verlaat de woning, trekt zijn
bretellen over de schouders en komt erbij staan. Of we er gevonden hebben. Ja,
zeg ik, er zijn er niet veel, maar er zijn er.
Neen, zij eten er zelden. Ik heb een beetje moeite om hun Frans te
verstaan en daardoor kom ik niet te weten of ze uitsluitend blauwe exemplaren
nuttigen, des bleus, of dat ze,
omgekeerd, nooit blauwe eten. Aan hun mimiek te zien is het een ernstige zaak,
blauw of niet, van het ene ga je dood, van het andere blijf je leven. Zelf heb
ik nooit eerder aandacht aan de kleur van die dingen besteed. Ik vind ze wel sympathiek, die twee
oudjes, maar ik ben te moe om te socialiseren, ik wil naar huis.
Mijn vriendin rijdt. Onderweg kijk ik naar de oogst. Die dingen zijn
bruin, wit, roomkleurig… maar toch ook wel met een lichte schijn, een blauwe
schijn. Denk ik. Terwijl mijn vriendin de auto zigzaggend doorheen de bergen
loodst, wordt de verzameling in het mandje almaar blauwer.
Ik vraag het haar: wat zeiden die oudjes ook alweer over des bleus? Ze twijfelt. Ofwel, zo probeert ze het gesprek samen te vatten, zeiden ze ons dat we alleen maar blauwe exemplaren mochten eten. Dan wacht ze even om erover na te denken en rondt ze af: maar ’t kan ook zijn dat ze zeiden dat we nooit blauwe mochten eten.
Ik vraag het haar: wat zeiden die oudjes ook alweer over des bleus? Ze twijfelt. Ofwel, zo probeert ze het gesprek samen te vatten, zeiden ze ons dat we alleen maar blauwe exemplaren mochten eten. Dan wacht ze even om erover na te denken en rondt ze af: maar ’t kan ook zijn dat ze zeiden dat we nooit blauwe mochten eten.
Wat denk je, zijn dit blauwe? vraag ik. Ze kijkt naar onze pluk die ik met mijn zaklamp belicht. Er zit een blauwe schijn in, zegt ze en
ze stuurt me de vraag terug, zouden dit
blauwe exemplaren zijn?
Je weet hoe ’t gaat: eens de twijfel gezaaid is, krijg je die niet meer
weg. We kunnen het onze buren vragen, maar ook hun Frans begrijpen we niet
altijd even goed. Je kunt het op een Britse manier oplossen en zeggen dat the
proof of the pudding in the eating is. Maar in een kwestie van leven en dood is
dat toch echt wel een belachelijk spreekwoord.
We besluiten het zekere voor het onzekere te nemen en kieperen de hele
oogst het ravijn in. De eekhoorntjes zullen er wel raad mee weten. Thuis zeggen we de buren dat we gewoon een
mooie wandeling gemaakt hebben. We eten een havermoutpapje.
Dat alles geschiedde enkele jaren geleden. Verleden jaar waren we daar weer. Een uitstapje bracht ons
ook weer naar het dorpje waar we enkele jaren eerder geweest waren en waarvan
ik de naam vergeten ben. Alles stond er nog zoals voorheen; het kerkje, de tien
huisjes, het afgesloten gebouw dat zowel gemeentehuis, postkantoor als school was, de reuzengrote parking waarop we nu weer als enigen onze auto
plaatsten.
We zagen ook het oude vrouwtje. Zij zag eruit zoals ze er zoveel
jaren eerder uitzag. We herkenden elkaar. En hoe het met meneer ging?
Meneer bleek helaas het tijdelijke met het eeuwige verwisseld te hebben. Ik zei
dommage en regrettable en ook condoléances
en ik denk wel dat ze begreep wat ik met al die woorden wilde zeggen.
In het bos spraken we erover, mijn vriendin en ik. Zou meneer toch blauwe exemplaren
gegeten hebben? Of zou hij zich aan de anderskleurige varianten gewaagd hebben, met alle gevolgen van dien? Hoe
ziet zo’n dood er trouwens uit? Val je in een diepe slaap waaruit je nimmer meer ontwaakt? Of ga je luid roepend heen in tandengeknars en helse pijnen?
Toen we het bos weer uitkwamen, was het oude vrouwtje er nog. Er zijn er niet veel dit jaar,
zei ik, er zijn er, maar niet veel.
En daarna formuleerde ik de vraag die ik in het bos menigmaal gerepeteerd had. Hoe is meneer aan zijn einde gekomen?
Het was een spijtig accident geweest, zei ze. Hier was ’t gebeurd. Ze
wees naar de grond. We stonden aan de rand van de parking waarop we nooit een andere
auto hadden zien staan dan de onze. Op de plaats die ze met haar stok aanwees,
was er op die tragische dag een auto weggereden… dwars over
meneer die daar op dat moment voorbij gewandeld kwam. Niemand had iets gezien,
niemand had iets gehoord. De chauffeur was niet gestopt. De auto werd opgespoord, maar niet gevonden.
Meneer was ter plekke overleden.
Flor Vandekerckhove
Geen opmerkingen:
Een reactie posten