Achteraan in een hoek van de
cafetaria, waar ik me altijd nestel omdat er weinig kans is dat ik daar lastig gevallen wordt, komt hij vlak voor me zitten. Hij schuift zijn dienblad tot tegen het
mijne. Het is alsof hij daarmee op een bewust manier mijn terrein betreedt. Ik probeer niet
op te kijken. Hij giet sprankelend water in zijn glas en begint warempel tegen
me te spreken: ‘Je zult het zien,’ zegt
hij, ‘ik zal net zo eindigen als mijn
moeder, helemaal alleen.’
Deze man
tutoyeert me. Ik moet een lichte
vorm van paniek onderdrukken. In mijn hoofd beginnen de vragen over elkaar heen
te vallen. Kent die man me? Ken ik hem? Kent hij me goed? Ken ik hem vaag? Wat
heb ik met die moeder te maken? Heb ik het wel goed begrepen? Zit hier iets
achter? En hoe moet ik reageren?
Terwijl hij zijn
servet ontrolt, probeer ik hem te negeren. Ik kijk om me heen, maar niemand
kijkt terug. Dit is iets tussen hem en mij.
Wanneer de
man opkijkt om na te gaan hoe ik op zijn woorden reageer, knik ik hem toe; een
kort knikje, want ik wil hem niet aanvuren, maar ik wil evenmin onbeleefd zijn.
En ik moet tijd zien te winnen, want misschien valt het me straks te binnen wie
deze opdringerige medemens is.
Ik zie dat
hij hetzelfde besteld heeft als ik: dagschotel, spuitwater, toetje. Hij moet er
nog mee aanvangen, ik zit al aan het dessert.
‘Het wordt almaar erger met me,’
vervolgt hij, ‘weet je wat ik nu meegemaakt
heb?’ Neen, dat weet ik niet,
maar ik weet wel dat hij het me zal vertellen. Ik schud heel lichtjes het hoofd
en probeer me te concentreren op mijn mousse. ‘Voor ik hier naartoe kwam, ging ik tanken. Ik stond aan de pomp en naast
me kwam een wagen toe waaruit een man stapte die me enthousiast groette. Zo
van, godver, wie we hier zien?! Je weet wel, de groet van iemand die jou kent
en die je al lang niet meer gezien hebt.’
Ik neem een
slok en kijk nu vol aandacht naar de mens die me zo vrijmoedig toespreekt. Blauwe
ogen, licht ingevallen wangen, de gezonde teint van iemand die aan sport doet, grote
neus, grijzend dunner wordend haar, fijne lippen… Op een of andere manier komt
hij me vertrouwd voor.
Hij steekt
een aardappel in zijn mond en wijst dan met zijn vork omhoog om zijn woorden
kracht bij te zetten: ‘Die mens aan de
andere kant van de pomp scheen verwonderd en blij te zijn omdat hij me daar tegenover
hem zag staan. Hij vroeg me wat ik daar deed. Ik antwoordde dat ik in de buurt
werkte en dat ik daar altijd kwam tanken, en van de weeromstuit vroeg ik hem op
mijn beurt wat hij daar aan die pomp kwam doen.’
Mijn
ongenode gast hield even op om een stukje vol-au-vent weg te werken. Zelf schraapte
ik mijn kommetje chocolademousse leeg. We veegden tegelijk onze mond schoon
en hij vervolgde: ‘De man zei dat hij in
de buurt moest zijn omdat hij een afspraak in de bank had. Er zat een zekere
trots in de manier waarop hij dat zei, als wilde hij me zeggen dat hij goed terechtgekomen
was, dat hij goed geboerd had. Hij reed met een Lada.’
Mijn
tafelgenoot, die ik inmiddels nog altijd niet had weten thuis te brengen, maar
die me een toch wel erg persoonlijk verhaal aan ’t vertellen was, schudde het
hoofd: ‘Voor mij was het een nietszeggend
gesprek, blablabla tussen twee mensen die elkaar misschien wel vaag kenden, maar
ook niet meer dan dat, mensen die elkaar toevallig aan de pomp ontmoetten en
daar oppervlakkigheden uitwisselden. Ik was hoe dan ook klaar met tanken,
klikte de kraan weer vast, groette hem even vriendelijk als vluchtig en reed
weg.’ Nog steeds had ik mijn
ongenode disgenoot niet kunnen thuiswijzen, maar ik moet er wel aan toevoegen
dat zijn stem me hoe langer hoe meer vertrouwd voorkwam.
Intussen was
mijn toetje op. Ik wilde weg, want ik ben niet bepaald het type dat lange
conversaties nastreeft. Bovendien vond ik dat de situatie hoe langer hoe meer onbehaaglijk werd. Terwijl ik de rest van de prik opdronk,
vroeg ik me af hoe ik op een beleefde manier de tafel zou kunnen verlaten.
Wellicht had
mijn disgenoot dat voorvoeld, want hij haastte zich om zijn verhaal af te
ronden. Hij sprak verder met volle mond: ‘Terwijl
ik wegreed, keek ik in de achteruitkijkspiegel en zag ik hoe verweesd die man
daar aan de pomp achterbleef. Die
mens was zichtbaar verbijsterd, zeg maar van de kaart. Hij bleef me nakijken,
als kon hij mijn reactie niet begrijpen, reactie die hij duidelijk als meer dan
onderkoeld ervaren had. En weet je wat?’
Inmiddels was
ik opgestaan en nu stond ik daar, recht aan de tafel, met het dienblad in mijn
handen, klaar om het op het rek te zetten, maar in mijn aftocht belet door de
vraag die hij stelde. Ik moest nu wachten tot wanneer hij zelf het antwoord
gaf. Het kwam meteen. Hij sloeg zich tegen het hoofd en zei: ‘Tegelijk viel het mij te binnen wie de man
aan de pomp was. Ooit was hij een huisgenoot geweest. Dat was iemand waarmee ik
twee jaar op hetzelfde kot gezeten had. Twee jaar hadden we samen ontbeten, we
hadden samen cursus gelopen, twee jaar hadden we wel en wee gedeeld. Hij was voor
geen haar veranderd, zo zag ik in de spiegel, maar ik had hem aan de pomp niet herkend!’ De man zweeg. Hij leek wel
uitgeput. Hij at niet meer. Hij schoof het dienblad voor zich uit en liet de rest
van de vol-au-vent onaangeroerd. Hij keek me recht in de ogen als wilde hij
zeggen: zie je nu welke mens ik ben, zie je nu waarom ik in eenzaamheid aan
mijn einde zal komen, net zoals mijn moeder.
U zult zijn
houding ongetwijfeld theatraal vinden en ik vermoed dat het u moeilijk valt om een
verband te leggen tussen een eenzaam stervende moeder en ‘s mans even toevallige
als mislukte ontmoeting met een oude bekende. Vreemd is het dus dat ikzelf wel degelijk aanvoelde waarover
hij het had. Dat was een gewaarwording die me ergerde. Ze versterkte het nare
gevoel dat die man iets met mij te maken had. Het werd me te persoonlijk, ik
moest echt maken dat ik wegkwam.
Dus
glimlachte ik een beetje schaapachtig en knikte nog eens, om duidelijk te maken
dat ik het begrepen had, dat ik met hem meevoelde en dat het leven rare dingen
met ons doet. En zocht vervolgens vlug de plek op waar de vaat verzameld wordt.
Ik kieperde een halve vol-au-vent in de vuilniszak en zette het dienblad op het
rek.
Er zat nog veel
volk te tafelen en er was volop geroezemoes. Al dat gewemel legde een deken van
anonimiteit over me, waarvoor ik dankbaar was, want het gesprek had me danig benauwd, en ik wilde niets liever dan dat ik voor die man onzichtbaar werd. Ik liep in
een grote boog om de plek heen waar ik gegeten had. Ik duwde de cafetariadeur open, hoorde de straatgeluiden en
voelde dat aan als een verlossing. In het deurgat keerde ik het hoofd om,
keek naar binnen en vond achteraan in de cafetaria meteen de plek waar ik gegeten
had. Daar zat niemand aan tafel. En aan die tafel stond één stoel.
Flor Vandekerckhove.
1 opmerking:
Doet mij eraan denken dat ik me in de GB van de Dampoort ook ooit volledig bukte omdat ik ergens tussen de rayons een beetje verder iemand zag die kon zaaaaaaagen maar zaaaaaaaagen dat die kon. ik zag het bijgevolg totaal niet zitten dienen mens in een van de rayons te ontmoeten, temeer ik volledig in mezelf gekeerd meestal dienen GB inging om bijgevolg met zo weinig mogelijk buiten te gaan, maar dus, ik volledig op mijn knieën doen alsof ik iets nodig heb uit het onderste rek, dan gelijk inspector cadget mijn hoofd naar links, naar rechts: niemand te zien? en whooooeepepepssssss snel de winkel buiten!
(meestal dan zonder iets ;-) ahummmm)
ei ma die kapitalisten van 'vandage', zie De Morgen, die peinzen dat we terug naar een communistische staat gaan haha. schrik dat ze hebben? zo lullen seg, zo lullen!!! volg mij verder in mijn redenering: goh, of ik nu al dan niet iets bijhad bij het buitenlopen van dienen GB, it doesn't matter :-D
Een reactie posten