In de stad werd feestsfeer aangebracht: lampenslierten,
luidsprekers, omgehakte sparren. Daar was op de Oostendse Oosteroever wel niet
zoveel van te zien, maar in de vismijnkantine waren de diensters wel een
kerstboom aan het neerpoten. Dat ze er last mee hadden, zag ik wel, en dat zagen
ook de zeven vissers die pils aan ’t drinken waren. We keken. Twee
vrouwen worstelend met een veel te grote boom. Mooi beeld, Freud zou er iets bij
bedacht hebben.
Een van de meisjes kwam voor me staan en vroeg of ik me
kon verwarmen met dat weer, en dat het nu toch wel echt winter geworden was.
Koffie. Toen ze die ging halen, keken acht paar mannenogen naar
haar lange benen. Ik nipte aan mijn koffie, voelde de hitte, vocht tegen
de slaap en keek via het raam een nacht in, even zwart als mijn koffie.
Alles zat gevangen in een stilte die langzaam geopend werd door de naderende
dreun van een trage scheepsmotor. De nacht werd gevuld met een reusachtig schip
dat voorbij het raam schoof. Ik keek naar de vissers die van hun kruk opgestaan
waren. Ze kleedden zich op voor de nacht. Waar gingen die mannen heen? De
journalist in mij werd wakker. Ik besloot hen te volgen. Ik stond recht, knoopte mijn jas dicht en maakte
aanstalten om te betalen. De waard van de kantine was me voor. Laat maar
zitten, zei hij, laat maar, jongen, ’t is eentje van het huis. Vreemd, dacht ik, en terwijl ik naar buiten liep, hoorde ik de stem van de waard weer. Wacht, riep hij me toe, wacht, we gaan met je mee. De diensters trokken snel hun jas aan en de waard graaide in de
kassa. Ik keek weer naar de vrouwen die verrekt mooie benen hadden.
De straten lagen er desolaat bij. Anders dan in de
opgesmukte stad was hier alleen maar harde werkelijkheid. Ik keek de nacht
in en zag de mastlichten van het schip. Langzaam werd het de dokken
ingezogen. Ik liet me leiden door het licht dat nu en dan achter pakhuizen
verdween, achter bergen zand en houtstapels, waarna het weer tevoorschijn kwam.
Opeens bleef het hangen. Ik draaide mijn raampje open en hoorde het rustige
stampen van de scheepsmotor. Ik zag hoe
mijn passagiers de wagen verlieten, alle drie gingen ze... Verdwaasd liepen ze
verder en in minder dan geen tijd had de nacht hen opgeslokt. Ik bleef achter en reed langzaam verder. Het autoklokje zei me dat het
vijf voor twaalf was. Het vaartuig vond ik in het meest afgelegen dok, tegen
de verste kaaimuur, aan de verste meerpalen. Een mastodont. Ik stopte, stak een
sigaret op en liep naar de passerelle.
In de verte dacht ik iemand… Drie schimmen kwamen uit
de andere richting op het schip afgelopen. Ik aarzelde… verstopte me achter een
container. Het waren... Ik zag de waard, de twee vrouwen… Zonder aarzelen
liepen ze de loopbrug op. Dat was meer dan ik kon verdragen. Gewapend met mijn
perskaart klom ik aan boord. Complete stilte. Is hier iemand? Mijn stem werd
alleen beantwoord door de echo. Ik werd aangetrokken door het motorruim.
Openstaande stalen deur. De hitte sloeg mij in het gezicht. Bewegende
schaduwen. Volk. Ik daalde de ijzeren ladder af tot op de loopbrug die rond de
motor liep. Heet. Ik keek verder het ruim in en zag...
Helemaal in de verste hoek, vlak bij de werkbank, zag
ik een jong koppel zitten. Gehurkt. Vreemdelingen. Een man, een vrouw.
Clandestiene passagiers! Verstekelingen! Mensen die alhier ‘zonder papieren’
genoemd worden. Het paar zat gebogen over... Neen maar... De vrouw had in het
motorruim een kind ter wereld gebracht, tussen de olie en het smeervet. Al de
miserie van de migratie was daar in een hoek van het schip samengebracht, en
ook de hoop op beterschap. Ik keek om me heen en merkte nu ook de vissers
op die ik in de kantine al had zien zitten. Ik zag pretlichtjes in hun
vermoeide ogen. Dit was al te gek. Het tafereel was te duidelijk om waar te
kunnen zijn. Het paar, het kind, vissers als herders. Het mastlicht dat me
geleid had. De scheepsmotor die zijn warmte over het kind legde. De waard en
zijn diensters als de drie wijzen. En neen, in deze stad zou geen plaats voor
hen zijn.
Opeens voelde ik een hand op mijn schouder. Ik schrok wakker en keek recht in de ogen van een van die diensters. Het duurde dertig lange seconden vooraleer ik de omgeving herkende. 't Zal door de warmte zijn, zei ze vergoelijkend, maar slapen moet je thuis doen. Vooruit, we sluiten. Voor mij stond een kopje koude koffie.
Flor Vandekerckhove
Opeens voelde ik een hand op mijn schouder. Ik schrok wakker en keek recht in de ogen van een van die diensters. Het duurde dertig lange seconden vooraleer ik de omgeving herkende. 't Zal door de warmte zijn, zei ze vergoelijkend, maar slapen moet je thuis doen. Vooruit, we sluiten. Voor mij stond een kopje koude koffie.
Flor Vandekerckhove
Geen opmerkingen:
Een reactie posten