dinsdag 10 december 2013

Kerst op de Oostendse Oosteroever


In de stad werd feestsfeer aangebracht: lampenslierten, luidsprekers, omgehakte sparren. Daar was op de Oostendse Oosteroever wel niet zoveel van te zien, maar in de vismijnkantine waren de diensters wel een kerstboom aan het neerpoten. Dat ze er last mee hadden, zag ik wel, en dat zagen ook de zeven vissers die pils aan ’t drinken waren. We keken. Twee vrouwen worstelend met een veel te grote boom. Mooi beeld, Freud zou er iets bij bedacht hebben.
Een van de meisjes kwam voor me staan en vroeg of ik me kon verwarmen met dat weer, en dat het nu toch wel echt winter geworden was. Koffie. Toen ze die ging halen, keken acht paar mannenogen naar haar lange benen. Ik nipte aan mijn koffie, voelde de hitte, vocht tegen de slaap en keek via het raam een nacht in, even zwart als mijn koffie. Alles zat gevangen in een stilte die langzaam geopend werd door de naderende dreun van een trage scheepsmotor. De nacht werd gevuld met een reusachtig schip dat voorbij het raam schoof. Ik keek naar de vissers die van hun kruk opgestaan waren. Ze kleedden zich op voor de nacht. Waar gingen die mannen heen? De journalist in mij werd wakker. Ik besloot hen te volgen. Ik stond recht, knoopte mijn jas dicht en maakte aanstalten om te betalen. De waard van de kantine was me voor. Laat maar zitten, zei hij, laat maar, jongen, ’t is eentje van het huis. Vreemd, dacht ik, en terwijl ik naar buiten liep, hoorde ik de stem van de waard weer. Wacht, riep hij me toe, wacht, we gaan met je mee. De diensters trokken snel hun jas aan en de waard graaide in de kassa. Ik keek weer naar de vrouwen die verrekt mooie benen hadden.
De straten lagen er desolaat bij. Anders dan in de opgesmukte stad was hier alleen maar harde werkelijkheid. Ik keek de nacht in en zag de mastlichten van het schip. Langzaam werd het de dokken ingezogen. Ik liet me leiden door het licht dat nu en dan achter pakhuizen verdween, achter bergen zand en houtstapels, waarna het weer tevoorschijn kwam. Opeens bleef het hangen. Ik draaide mijn raampje open en hoorde het rustige stampen van de scheepsmotor. Ik zag hoe mijn passagiers de wagen verlieten, alle drie gingen ze... Verdwaasd liepen ze verder en in minder dan geen tijd had de nacht hen opgeslokt. Ik bleef achter en reed langzaam verder. Het autoklokje zei me dat het vijf voor twaalf was. Het vaartuig vond ik in het meest afgelegen dok, tegen de verste kaaimuur, aan de verste meerpalen. Een mastodont. Ik stopte, stak een sigaret op en liep naar de passerelle.
In de verte dacht ik iemand… Drie schimmen kwamen uit de andere richting op het schip afgelopen. Ik aarzelde… verstopte me achter een container. Het waren... Ik zag de waard, de twee vrouwen… Zonder aarzelen liepen ze de loopbrug op. Dat was meer dan ik kon verdragen. Gewapend met mijn perskaart klom ik aan boord. Complete stilte. Is hier iemand? Mijn stem werd alleen beantwoord door de echo. Ik werd aangetrokken door het motorruim. Openstaande stalen deur. De hitte sloeg mij in het gezicht. Bewegende schaduwen. Volk. Ik daalde de ijzeren ladder af tot op de loopbrug die rond de motor liep. Heet. Ik keek verder het ruim in en zag...
Helemaal in de verste hoek, vlak bij de werkbank, zag ik een jong koppel zitten. Gehurkt. Vreemdelingen. Een man, een vrouw. Clandestiene passagiers! Verstekelingen! Mensen die alhier ‘zonder papieren’ genoemd worden. Het paar zat gebogen over... Neen maar... De vrouw had in het motorruim een kind ter wereld gebracht, tussen de olie en het smeervet. Al de miserie van de migratie was daar in een hoek van het schip samengebracht, en ook de hoop op beterschap. Ik keek om me heen en merkte nu ook de vissers op die ik in de kantine al had zien zitten. Ik zag pretlichtjes in hun vermoeide ogen. Dit was al te gek. Het tafereel was te duidelijk om waar te kunnen zijn. Het paar, het kind, vissers als herders. Het mastlicht dat me geleid had. De scheepsmotor die zijn warmte over het kind legde. De waard en zijn diensters als de drie wijzen. En neen, in deze stad zou geen plaats voor hen zijn. 
Opeens voelde ik een hand op mijn schouder. Ik schrok wakker en keek recht in de ogen van een van die diensters. Het duurde dertig lange seconden vooraleer ik de omgeving herkende. 't Zal door de warmte zijn, zei ze vergoelijkend, maar slapen moet je thuis doen. Vooruit, we sluiten. Voor mij stond een kopje koude koffie.
Flor Vandekerckhove

Geen opmerkingen: