Sinds ik in
de kelder Rolf had leren kennen, voelde ik een almaar toenemend verlangen om
gestraft te worden. Dat verlangen zat diep in mij, dieper dan mijn buikje
zelfs, het zat zo diep dat ik vermoedde dat het in mijn ziel zat. Soms deed ik daarom al eens iets waarvan ik vermoedde dat het een straf zou uitlokken. Dat was moeilijker dan je
denkt, want ik begreep niet altijd welke straf er te verwachten viel, er was immers niet alleen de kelder, er waren ook andere middelen om een kind bij de les te
houden. Evenmin begreep ik ten volle welke daden een straf opleverden en welke
niet. Bovendien kon eenzelfde daad soms wel, soms niet een straf opleveren. Wanneer
ik moedwillig probeerde stout te zijn, vond mijn mama dat soms heel charmant. Je
kon er geen touw aan vastknopen, niet aan de al dan niet strafbare daden, niet
aan de straffen die er al dan niet op volgden, niet aan mijn mama die deze dan
wel gene daad al dan niet schattig vond en daar een kwartier later al helemaal
anders over dacht.
Maar het was
gelukkig ook niet nodig dat ik daar veel energie in stak. Mijn mama vond zelf
wel regelmatig een reden om me richting kelder te sturen. Omdat ik geen honger
had bijvoorbeeld, dat was een gemakkelijke, of omdat ik liet blijken hoe
verdrietig ik was, omdat ik ergens een eigen mening over had, omdat ik over en
weer liep, omdat ik te moe was om over en weer te lopen, omdat ik te luid
lachte wanneer ik haar zag struikelen, omdat ik ergens géén mening over had, omdat
ik probeerde door het raam te klauteren, omdat ik mij daarna op de grond neerlegde en
daar wild met mijn voetjes in ’t rond stampte, omdat ik steentjes tegen een
venster smeet, omdat ik in mijn broek geplast had, omdat mijn papa niet op tijd
naar huis kwam, omdat ik een potlood in het sleutelgat stak en het er
vervolgens niet meer uit kreeg, omdat ik een blad uit een boek scheurde, omdat
ik mijn driewieler in de gang liet staan, omdat ik een plooimeter op een heel
eigen manier begon te ontplooien en daar ook in volhardde toen de meter brak,
omdat ik op blote voeten liep, omdat ik een vork in het tafelkleed stak, omdat
ik mijn hoofd tussen de openingen van de trapleuning stak, omdat ik een eerlijk
gevonden stuk van twintig frank in mijn broekzak zitten had… Ik som alleen maar
op wat ik me herinner.
Het was maar
water, toch werd ik ervoor gestraft. Ik had een stoel tot tegen de gootsteen
geschoven en was met de vaat beginnen spelen. Ik had hard met mijn handjes op
het water in de teil geslagen en kijk, schuimende golven overspoelden de dijk
aan de rand van de teil en de watermassa zocht zich een levensechte en niet te
stuiten weg naast de gootsteen, waar het via het kastje onder het aanrecht de
lager geleden gebieden overspoelde, met alle gevolgen van dien voor de bewoners
die onder luid geweeklaag de watersnood onder ogen moesten zien. Alsof dat niet
genoeg was, werd die ene vloedgolf gevolgd door vele andere, want de grote
overstroming van 1953 had grote indruk op me gemaakt. Het was echt veel te
prettig om ermee op te kunnen houden, dus vloog ik de kelder in.
Daar zal
Rolf me op te wachten. Ik had helaas geen boterham voor hem kunnen ritselen. Hij
begreep het, want Rolf begreep alles. Rolf was mijn omgekeerde: ik begreep weinig,
haast niets, ik begreep alleen maar dat het met Rolf prettig toeven in de
kelder was.
Nadat mama
de deur achter me gesloten had, zei Rolf:
‘Ha, daar komt generaal Slaapkopje eindelijk op het appel’ En hij
toonde me een grote, rode appel die hij uit een mand genomen had. Waarom
hij ‘het appel’ zei en niet ‘de appel’ begreep ik niet, maar Rolf gaf me de
gelegenheid niet om over zo’n details te piekeren. ‘Geen boterham?’ zei hij, ‘Da’s
niet erg, we hebben een appel en da’s genoeg om samen op weg te gaan. Kom
generaal, we gaan samen welgemutst op stap, zoals de Stadsmuzikanten van Bremen
dat destijds ook al deden, hop met de beentjes.’
‘Leve het appel’, riep ik, en ik beet
een stuk van de appel. We togen op weg, naar beneden, de trap af, de kelder in.
Intussen leerde hij me een lied waarvan hij zei dat het onze hymne was, en waarvan
ik tot vandaag de tekst onthouden heb: Astrid
en de baby / Astrid en de Baby / Astrid en de baby yeah / En Leopold die is pépé / En Marie-Josée
die speelt ermee. Ik begreep niet wat het woord hymne wilde zeggen, maar ik
vond het wel een leuk liedje.
Toen we bij
het keldergat gekomen waren, stak Rolf zijn hoofd erdoor zodat hij de straat
kon zien. ‘Generaal Slaapkopje’, zei
hij plechtig, ‘voor mijn ogen ontplooit
zich de schoolstrijd. Ik zie mannen in lange, zwarte jurken die achter kinderen
aanzitten. Ze hebben het op de ziel van ’t kind gemunt en helaas niet alleen
maar op de ziel. Er zit maar één ding op, we moeten hier in de kelder een eigen
onderwijsnet uitbouwen, zodat we de kinderzielen redden van de zwartrokken. No
pasarán!’
No pasaran! Waar haalde hij het? Dat
vond ik een hele goeie. Ik had er ook geen idee van wat een
onderwijsnet was, maar ik wist wel zeker dat Rolf ergens een net zou vinden
waarmee hij de ziel van ’t kind zou redden, hij was tenslotte een berenjager.
Dit gezegd
zijnde werd het tijd om naar onze uitgangspositie terug te keren. Dat deden we
onder ’t zingen van onze hymne die ik luid keelde. Ook toen ik alweer op
mijn gewone plek bovenaan de keldertrap zat en Rolf door het keldergat
verdwenen was, zong ik nog altijd luid van Astrid
en de baby yeah…
Mijn mama
trok met een ruk de deur open. Ik toonde haar lachend het klokhuis van de rode
appel en zegde fluisterend: ‘Kijk mama,
het appel.’ Ze hoorde het niet eens, ik zag verwilderd ongeloof in haar
ogen. Daarom voegde ik er luid aan toe: ‘No
pasarán!’
‘Wat…’ riep ze, ‘wat ben je…’ Ze geraakte niet uit haar woorden, dat hoorde ik wel.
Ze moest er mijn papa bij halen. ‘Marcel,
Marcel!’ riep ze, ‘Hij zit hier te zingen!
Hij zit hier in de kelder te zingen, Ik straf hem en hij zit me hier gewoon uit
te lachen, ik weet niet wat ik met die kleine moet aanvangen.’ Mijn papa
kwam naast haar staan, keek me aan, snoof verachtelijk en zei: ‘Gauw!’
Flor
Vandekerckhove
Geen opmerkingen:
Een reactie posten