dinsdag 22 juli 2014

Een man, een betoging

— Oriana Fallaci (1929-2006) en Alexandros Panagoulis (1939-1976) —
Het omslag oogt vettig, de bladzijden vergeeld, de hoeken geplooid. De geur is die van oud papier. Publicatiejaar 1980, titel: Een man. Ik haal het boek uit de kast om iets op te zoeken: de beschrijving van een betoging, of juister gezegd, de beschrijving van een groep mensen in die betoging.
Alexandros (Alekos) Panagoulis, de man waarover Oriana Fallaci het in deze ‘roman vérité’ heeft, is niet alleen politicus en dichter, hij is ook een held. Panagoulis is een tegenstander van het kolonelsregime dat de Griekse democratie van 1967 tot ’74 uitschakelt, hij deinst niet terug. Hij wordt opgepakt en mishandeld. Hij is een individualist en een moeilijke mens. En hij is ook de minnaar van de Italiaanse journaliste Fallaci die later, na ’s mans dood, dit indrukwekkende boek schrijft.
De kolonels moeten uiteindelijk wijken. Panagoulis komt met de hakken over de sloot in ’t parlement terecht. De nieuwe democratie wordt met een betoging gevierd, een herdenking ook van slachtoffers die onder het regime gevallen zijn. Alle democratische partijen nemen eraan deel, ook de centrumpartij van Panagoulis, maar hij vormt toch liever een aparte groep, er zijn al te veel democraten die (in ’t beste geval) niets tegen de kolonels ondernomen hebben of (in ’t slechtste geval) ermee gecollaboreerd hebben. Daar wil Panagoulis zich van distantiëren, meer zelfs, hij wil de stal uitmesten. ‘En als ik eraan denk dat in deze vertoning ook de knechten zullen meelopen die zwegen, die het in hun broek deden van angst, die het woord Verzet niet eens konden horen (…)’ 
Maar, probeert Fallaci ertegen in te brengen: ‘Met iemand zal je toch moeten meelopen, Alekos. Je kunt niet in je eentje marcheren of alleen met mij.’ 
Panagoulis is er echter van overtuigd dat hij gelijkgezinden zal vinden: ‘Ik zal marcheren met degenen die alleen zijn zoals ik. Die bestaan. Het zijn er weinig, maar ze bestaan. Ik zal ze vinden (…) En een paar zijn er al. Mijn vrienden, kijk!’ Het koppel bevindt zich voor ‘s mans kantoor en daar bevinden zich de medewerkers aan zijn verkiezingscampagne. ‘Het oudje met het hoedje en de brilleglazen van bijziende was er, er was een dwergmeisje van één meter veertig met een tas die groter was dan zijzelf, er waren een tiental jongens, evenveel meisjes en een kreupele.’
Vlug harken ze het propagandamateriaal bijeen, waarbij de sjaal van het oudje als vlag dient, ze trekken de straat op: ‘Voorop het oudje met het hoedje en het dwergmeisje met de grote tas: het oudje hief haar volgekrabbelde shawl die vastgemaakt was aan een stoelpoot op, het dwergmeisje hield een onleesbaar bord dat van de hemel wàt gemaakt was omhoog. Op de eerste rij jij en ik en de kreupele, en twee van de jongelui, de anderen erachter.’ 
Een zootje ongeregeld! Zo marcheren ze op, tot wanneer Panagoulis tussen de toeschouwers twee van zijn folteraars opmerkt. Hij laat zijn groep halt houden, nodigt de twee uit om mee op te stappen. 
De mannen gaan wonderlijk genoeg op de uitnodiging in: ‘Je liet ons opschuiven en gaf hen een arm.’ Panagoulis doet dat echter niet omdat hij zo vergevensgezind is, hij uit alzo zijn misprijzen tegenover al de democraten die zich alleen maar in gunstige politieke tijden laten zien. Zijn geste wordt door de menigte uiteraard anders geïnterpreteerd: Panagoulis lijkt de alles vergevende Christus wel, zoals hij daar loopt, met aan elke arm een moordenaar. Het gerucht verspreidt zich razendsnel: Panagoulis heeft zijn beulen vergeven! ‘En het gerucht maakte diegenen wakker die onverschillig die goed georganiseerde optocht bijwoonden, tè goed georganiseerd om oprecht te lijken, diegenen die hem niet bijwoonden omdat het hun niets kon schelen of omdat ze zich buitengesloten voelden; zowel de enen als de anderen verdrongen zich om Jezus Christus die voortliep tussen de twee dieven te zien, en wanneer Jezus Christus verscheen, met zijn snor en zijn pijp en zijn uitdagende houding, applaudisseerden zij overtuigd, ontroerd, iemand schreeuwde je naam, iemand beantwoordde je uitnodiging komt-u-maar, komt-u-maar.’ Op den duur begint Panagoulis zelf in het misverstand te geloven: ‘En je stortte je halsoverkop in de rol die zij je, naar je dacht, toekenden. Je uitdrukking, je blik, je manier van lopen veranderde, je begon dank-u-wel te zeggen tegen wie zich aansloot, vaak met glanzende ogen, en toen, ja, toen sloten ze zich wel aan. Mannen en vrouwen, heel veel vrouwen met de kinderen aan de hand of op hun schouders; jongelui en ouderen, heel veel ouderen, aangemoedigd door het oudje met de hoed veronderstel ik; en jongens, aangelokt door het dwergmeisje met de grote tas veronderstel ik; en kreupelen,
aangetrokken door de kreupele op de eerste rij veronderstel ik. Na zowat honderd meter telde ik vijf kreupelen, drie met een stok en twee zonder, en het toppunt van kreupelheid was een dikke, misvormde jongen met kinderverlamming die, omdat hij het eilandje dat nu zo groot als een eiland was niet binnen durfde te treden ernaast bleef lopen, vastgeklampt aan twee aluminium krukken. Hoe hij het klaarspeelde ons te volgen zonder achter te blijven, is een mysterie. Maar hij slaagde erin, voortschuifelend, hijgend, zijn arme, slappe benen, zijn arme verwrongen lichaam voortslepend, zodat je op een bepaald moment opnieuw de stoet stopzette, hem tegemoet ging om hem te omhelzen en binnen de groep te halen, hem in het midden van de eerste rij te plaatsen, die zich weer in beweging zette op het ritme van zijn wankele, onzekere stap. En hierna was het niet meer nodig dat je komt-u-maar, komt-u-maar zei: er kwamen zoveel mensen dat wij op het Syntagmaplein bijna een duizendtal waren. Van dertig waren we bijna een duizendtal geworden.
Zelf ben ik een oude activist en ja, ik heb nogal wat betogingen op mijn stappenteller staan, maar de mooiste manifestatie ooit heb ik niet persoonlijk meegemaakt, die greep in Athene plaats, in 1974, toen de haveloze bende van Panagoulis zich in die stoet aan ’t vormen was. Dat is althans wat Oriana Fallaci me wil laten geloven; dat is waar ze ook bijzonder goed in slaagt. Godver, dàt mens kan schrijven, da's pas een schrijver, ik denk dat ik dat boek maar eens helemaal moet herlezen.

Oriana Fallaci. Een man. 1980. Uitg. Bert Bakker, A'dam. 523 ps.

Geen opmerkingen: