![]() |
— Oriana Fallaci (1929-2006) en Alexandros Panagoulis (1939-1976) — |
Het omslag oogt vettig, de bladzijden vergeeld, de hoeken geplooid. De geur
is die van oud papier. Publicatiejaar 1980, titel: Een man. Ik haal het boek uit de kast om iets op te zoeken: de beschrijving van een
betoging, of juister gezegd, de beschrijving van een groep mensen in die
betoging.
Alexandros (Alekos) Panagoulis, de man waarover Oriana
Fallaci het in deze ‘roman vérité’ heeft, is niet alleen politicus
en dichter, hij is ook een held. Panagoulis is een tegenstander van het
kolonelsregime dat de Griekse democratie van 1967 tot ’74 uitschakelt, hij deinst niet terug. Hij
wordt opgepakt en mishandeld. Hij is een individualist en een moeilijke mens. En hij is ook de minnaar van de Italiaanse
journaliste Fallaci die later, na ’s mans dood, dit indrukwekkende boek schrijft.
De kolonels moeten uiteindelijk wijken. Panagoulis komt met de hakken over de sloot in ’t parlement
terecht. De nieuwe democratie wordt met een betoging gevierd, een herdenking
ook van slachtoffers die onder het regime gevallen zijn. Alle democratische
partijen nemen eraan deel, ook de centrumpartij van Panagoulis,
maar hij vormt toch liever een aparte groep, er zijn al te veel democraten
die (in ’t beste geval) niets tegen de kolonels ondernomen hebben of (in ’t slechtste
geval) ermee gecollaboreerd hebben. Daar wil Panagoulis zich van distantiëren,
meer zelfs, hij wil de stal uitmesten. ‘En
als ik eraan denk dat in deze vertoning ook de knechten zullen meelopen die
zwegen, die het in hun broek deden van angst, die het woord Verzet niet eens
konden horen (…)’
Maar, probeert Fallaci ertegen in te brengen: ‘Met iemand zal je toch moeten meelopen, Alekos. Je kunt niet in je eentje marcheren of alleen met mij.’
Panagoulis is er echter van overtuigd dat hij gelijkgezinden zal vinden: ‘Ik zal marcheren met degenen die alleen zijn zoals ik. Die bestaan. Het zijn er weinig, maar ze bestaan. Ik zal ze vinden (…) En een paar zijn er al. Mijn vrienden, kijk!’ Het koppel bevindt zich voor ‘s mans kantoor en daar bevinden zich de medewerkers aan zijn verkiezingscampagne. ‘Het oudje met het hoedje en de brilleglazen van bijziende was er, er was een dwergmeisje van één meter veertig met een tas die groter was dan zijzelf, er waren een tiental jongens, evenveel meisjes en een kreupele.’
Maar, probeert Fallaci ertegen in te brengen: ‘Met iemand zal je toch moeten meelopen, Alekos. Je kunt niet in je eentje marcheren of alleen met mij.’
Panagoulis is er echter van overtuigd dat hij gelijkgezinden zal vinden: ‘Ik zal marcheren met degenen die alleen zijn zoals ik. Die bestaan. Het zijn er weinig, maar ze bestaan. Ik zal ze vinden (…) En een paar zijn er al. Mijn vrienden, kijk!’ Het koppel bevindt zich voor ‘s mans kantoor en daar bevinden zich de medewerkers aan zijn verkiezingscampagne. ‘Het oudje met het hoedje en de brilleglazen van bijziende was er, er was een dwergmeisje van één meter veertig met een tas die groter was dan zijzelf, er waren een tiental jongens, evenveel meisjes en een kreupele.’

Een zootje ongeregeld! Zo marcheren ze op, tot wanneer Panagoulis tussen de toeschouwers twee van zijn folteraars opmerkt. Hij laat zijn groep halt houden, nodigt de twee uit om mee op te stappen.
De mannen gaan wonderlijk genoeg op de uitnodiging in: ‘Je liet ons opschuiven en gaf hen een arm.’ Panagoulis doet dat echter niet omdat hij zo vergevensgezind is, hij uit alzo zijn misprijzen tegenover al de democraten die zich alleen maar in gunstige politieke tijden laten zien. Zijn geste wordt door de menigte uiteraard anders geïnterpreteerd: Panagoulis lijkt de alles vergevende Christus wel, zoals hij daar loopt, met aan elke arm een moordenaar. Het gerucht verspreidt zich razendsnel: Panagoulis heeft zijn beulen vergeven! ‘En het gerucht maakte diegenen wakker die onverschillig die goed georganiseerde optocht bijwoonden, tè goed georganiseerd om oprecht te lijken, diegenen die hem niet bijwoonden omdat het hun niets kon schelen of omdat ze zich buitengesloten voelden; zowel de enen als de anderen verdrongen zich om Jezus Christus die voortliep tussen de twee dieven te zien, en wanneer Jezus Christus verscheen, met zijn snor en zijn pijp en zijn uitdagende houding, applaudisseerden zij overtuigd, ontroerd, iemand schreeuwde je naam, iemand beantwoordde je uitnodiging komt-u-maar, komt-u-maar.’ Op den duur begint Panagoulis zelf in het misverstand te geloven: ‘En je stortte je halsoverkop in de rol die zij je, naar je dacht, toekenden. Je uitdrukking, je blik, je manier van lopen veranderde, je begon dank-u-wel te zeggen tegen wie zich aansloot, vaak met glanzende ogen, en toen, ja, toen sloten ze zich wel aan. Mannen en vrouwen, heel veel vrouwen met de kinderen aan de hand of op hun schouders; jongelui en ouderen, heel veel ouderen, aangemoedigd door het oudje met de hoed veronderstel ik; en jongens, aangelokt door het dwergmeisje met de grote tas veronderstel ik; en kreupelen,
Zelf ben ik een oude activist en ja, ik heb nogal wat betogingen op mijn stappenteller staan, maar de mooiste manifestatie ooit heb ik
niet persoonlijk meegemaakt, die greep in Athene plaats, in 1974, toen de haveloze
bende van Panagoulis zich in die stoet aan ’t vormen was. Dat is althans wat
Oriana Fallaci me wil laten geloven; dat is waar ze ook bijzonder goed in
slaagt. Godver, dàt mens kan schrijven, da's pas een schrijver, ik denk dat ik dat boek maar eens
helemaal moet herlezen.
Oriana Fallaci. Een man. 1980. Uitg. Bert Bakker, A'dam. 523 ps.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten