[Onlangs ben ik aan een autobiografie beginnen schrijven, meer bepaald aan een verbeelde variante op het genre. Ik ben daarmee gestart op mijn vierenzestigste verjaardag en hoop een eerste versie af te hebben op de dag dat ik vijfenzestig word. Zo nu en dan presenteer ik een nieuw hoofdstuk. Wie (eerst) eerdere hoofdstukken wil lezen, drukt op een van de labels onderaan.]
VIII
Hoe benoem ik een boek waarvan ik eerst dacht dat het memoires zou heten en daarna autobiografie en nu weer iets anders? Godver ja, ik blijf meer dan ooit worstelen met de benaming, de kwalificatie, de terminologie. Dat komt door veel dingen. Het komt bijvoorbeeld door wat ik u hierboven over mijn tocht doorheen de Garre van Cornelis verteld heb en waarvan ik me uiteraard afvraag of dat verhaal wel in dit boek past. Het komt dus ook doordat ik voortdurend aan ’t schrappen, kappen en schaven ben.
De auteur (onderaan centraal met korte broek) van deze autobiografie in wording, omgeven door zijn familie. |
Wat vooraan in het eerste hoofdstuk staat wordt naar achteren
gekatapulteerd, soms zelfs naar een ander hoofdstuk; wat in zeventien zinnen beschreven
wordt, puren we uit tot twee, wat echt wel beter is, mooier oogt, ritmischer
is, beter klinkt, wat bijgevolg ook juister is. Daardoor wordt dat eerst geschrevene
echter wel iets anders, iets wat geconstrueerd is, leugenachtig, gepolijst, en daardoor
ook te mooi om op die manier daadwerkelijk gebeurd te zijn. Tegen de tijd dat je
het boek afgewerkt hebt, is die herinnering wel twintig keer herdacht, herschreven,
van plaats veranderd. Vervalst zou je ook kunnen zeggen.
Autofictie. Misschien is dat een woord dat redding brengt. Ik kom het nu pas tegen, voor ‘t eerst,
op de vooravond van mijn vijfenzestigste verjaardag, terwijl ik over de allereerste
jaren van mijn leven aan ’t schrijven ben. Het woord is nochtans al oud. De term werd, zo lees ik, voor
het eerst gebruikt door Serge Doubrovsky in zijn roman Fils en het duidt een schemergebied aan tussen autobiografie en
fictie. [Wat me, tussen haakjes,
weer eens de bedenking ontlokt dat ik eigenlijk te weinig weet om een goed
schrijver te zijn. Ik ben niet nieuwsgierig genoeg geweest. Ik heb te weinig
gelezen, te weinig gestudeerd, te weinig moeite gedaan om een goed schrijver te
zijn. En nu ik dat eindelijk begin te beseffen, is het te laat. Ik kan de
achterstand niet meer inlopen, daarvoor rest me te weinig tijd. Maar goed,
niets aan te doen. We moeten verder. Gauw!] Het mag een lelijk woord zijn, autofictie,
maar misschien is het wel uitermate geschikt om er dit genre mee te benoemen.
Want neen, het is geen literair spelletje dat ik hier speel, ik blijf er echt mee
worstelen, met de omschrijving, de duiding, de inhoudsbepaling. Ik heb dat
nooit eerder ervaren, toch niet in zo’n mate, en bij aanvang van dit boek heb ik
nooit gedacht dat het probleem zo’n omvang zou aannemen.
Het verergert nog doordat ik tussen al dit schrijven door ook
nog andere dingen doe, een boek lezen bijvoorbeeld, een ander boek, een boek
dat niet per se te maken heeft met wat ik nu aan ’t schrijven ben, maar dat
zich wel aandient om gelezen te worden. Omdat mijn oog er op gevallen is, omdat
het gepubliceerd wordt bijvoorbeeld, op de markt komt, erom vraagt gelezen te
worden; een bede waaraan ik niet altijd kan weerstaan. En alhoewel die boeken
niets met mijn autobiografie te maken hebben, komen ze er uiteindelijk toch op
een of andere manier in terecht, wat de kwestie niet vereenvoudigt,
integendeel.
Zo heb ik gisteren de laatste bladzijde omgedraaid van Mijn leven is mooier dan literatuur, een
essay van Jannah Loontjens over het schrijverschap. Een mens herkent er veel
van zichzelf in. Zoveel zelfs dat ik eraan denk mijn schrijverschap te herdefiniëren.
Waardoor het probleem nòg groter wordt dan het al is. Welk boek is dit? Da’s moeilijk genoeg. Welke auteur is
dit? Dat is pas een moeilijke
vraag.
Loontjens heeft het over het worstelen met de eerste zin en
over hoe moeilijk het is om een goed slot te bedenken. En ja, wanneer is een
boek echt af? Da’s iets waar ikzelf heel erg mee worstel en deze Jannah
blijkbaar ook. Onzekerheid troef! Een boek nadert zijn einde en hoe dichter je
bij dat einde komt hoe meer de vraag zich stelt. Heb ik weeral gefaald? Een falen dat, zo stelt Loontjens
terecht, te vergelijken is ‘met het
eindeloos herbeschouwen en verleggen van doeleinden. Het is een vorm van
zelfreflectie en zelfkritiek, waarin altijd wel iets ontdekt wordt dat voor
verbetering vatbaar is.’ Mijn vorige boek is zelfs nog fundamenteel
veranderd nadat ik het al naar een eerste uitgever opgestuurd had, ook de titel
heb ik nadien nog gewijzigd.
Loontjens heeft het over wat iets tot literatuur maakt: ‘Literatuur ontstaat doordat de schrijver
gegrepen is door het mysterie van de taal; door het wonder dat zeer specifieke,
particuliere observaties of gebeurtenissen in geschreven taal een nieuw leven
beginnen.’ Daar sta ik dus paf van!
Is dat niet datgene waar ik al van bij de aanvang van het boek mee
worstel? En ja, ze heeft het ook over biografisch schrijven en hoe
waarheidsgetrouw dat uiteindelijk al dan niet is, ze legt uit hoe die
autobiografische observaties in geschreven taal een nieuw leven beginnen: ‘Zodra je een herinnering tracht te
beschrijven, schep je haar opnieuw en wordt ze vanzelf deels een leugen. Je
kunt alleen in de waarheid geloven op het ogenblik dat de herinnering en de
eerste woorden opkomen, maar hoe meer je eraan schaaft en hoe preciezer je het
tracht te formuleren, hoe geconstrueerder en leugenachtiger het wordt.’ Maar ook: ‘Het gaat er niet om of iets verzonnen is of werkelijk meegemaakt, het
gaat om de blik waarmee de gebeurtenis bekeken of ontleed wordt die bepaalt of
iets literair is of niet.’
Nadat
je zo’n boek als dat van Loontjens achter de kiezen hebt, kijk je met een ander
oog naar je manuscript. Die Jannah is een auteur van een welbepaalde
soort. Ze doceert, ze filosofeert, ze schrijft gedichten… Je leest dat ook
tussen de regels van doet nieuwe boek haar. Al die
bezigheden maken haar tot een bepaald soort schrijver.
Er
zijn veel soorten auteurs. Je hebt kunstenaars (Ivo Michiels) en je hebt vaklui
(Aster Berkhof); er zijn er die het om den brode doen (Pieter Aspe) en er zijn
er die er nauwelijks een boterham aan overhouden (Peter Holvoet-Hanssen); er
zijn er waar we nooit iets van lezen (Dimitri Casteleyn) en er zijn er waarvan
we de boeken verslonden hebben (Louis Paul Boon); er zijn er die het ontdekken
waard zijn (Elvis Peeters) en er zijn er waarvan we vandaag niets meer te lezen
krijgen (Jos Vandeloo); er zijn er die massaal veel woorden nodig hebben (Karl
Ove Knausgard) en er zijn er die het extreem kort houden (A.L.Snijders)… U
begrijpt dat het lijstje bijlange niet ten einde is.
Waar
moet een mens als ik zich in zo’n lijst plaatsen? Een kunstenaar durf ik me niet
te noemen en geld hou ik er niet aan over. Er zijn maar weinig mensen die iets
van me lezen en ik heb telkens wel meer woorden nodig dan me lief is.
Ongetwijfeld plaatst dat alles me ergens onderaan de literaire ladder. Mocht ik
een wielrenner zijn dan zou je me bij de eliterenners zonder contract moeten
zoeken. In de top duizend van de godsdiensten zou ik helemaal onderaan
bengelen, nog achter Jehova’s getuigen. Op de beurs zou mijn koers de belegger
terecht grote zorgen baren.
Maar
goed. Gelukkig ben ik op de beurs niet te vinden, gelukkig moet ik me niet te
pletter fietsen en gelukkig sta ik op geen literaire ladder. Maar waar sta ik
dan wel?
Tot
voor kort was het me duidelijk. Ik sta op een stoel. Ik sta op een stoel op het
plein en doe daar — volk of geen volk, weer of geen weer — mijn ding. Ik sta
er naast vele anderen en ik sta daar op mijn plaats. Kijk, wijlen Jan de Hartog
staat er ook: ‘Ik ben dus een afstammeling, niet van de literator, maar
van de verteller. Wij staan al eeuwenlang in ons luizige ondergoed op de markt
tegenover de kerk en doen die daarbinnen concurrentie aan: we zijn natuurlijk
ook moralisten en we gaan ook met de hoed rond. Daar sta ik veel dichter bij
dan bij de literator.’
En
kijk daar eens, Louis van Dievel staat op datzelfde plein, ook op een stoel,
zijn ding te doen. In de krant zegt hij: ‘Het verhaal is belangrijk, niet
dat je een zin moet ontleden, welke mooie woorden zijn er gebruikt, dat is aan
mij niet besteed. Een aantal collega’s zijn wél beoefenaar van de schone
letteren en ik vind dat zo saai. Ik begin altijd vol goede wil maar ik krijg
dat niet uitgelezen.’ Dat is, eerlijk gezegd, ook wat ik telkens weer
ervaar. Zo’n fel bejubeld boek als Vader, van zo’n fel bejubelde auteur als die
Knausgard… Wie krijgt dat eigenlijk helemaal uitgelezen, vraag ik me al lezend
heel de tijd af. En zo’n klassieker waarin Marcel Proust een half uur doorgaat
over een luchter die daar in ’t salon hangt… Dat zal wel tot het rijk van de
schone letteren behoren, maar zelf heb ik dat boek destijds in zee gekieperd!
Neen, dan liever van Dievel: ‘Ik ben geen letterkundige, ik schrijf geen
schone letteren, geen bellettrie, absoluut niet. Een roman moet een verhaal
hebben dat de lezer bij zijn nekvel pakt en hem mee naar het einde van het boek
neemt.’
Zo
dacht ik er dus over, tot gisteren. Maar dat komt doordat ik altijd wel een
publiek voor ogen had terwijl ik schreef, het publiek dat zich op het kerkplein
verzamelt om er van de kermis te genieten. Veel van mijn eerder gepubliceerde boeken
hadden minstens zijdelings met de zee te maken en met de vissers, want een
kwarteeuw lang had ik in de vissersgemeenschap een tijdschrift uitgegeven en een
mens hoopt toch dat de mensen uit dat milieu ook je boeken lezen. Je schrijft
daar toch wel een beetje naartoe, naar die mensen.
Maar
nu is het anders. Deze autobiografie heeft geen publiek. Niemand is
geïnteresseerd in het saaie leven van iemand die maatschappelijk geen enkele
betekenis heeft. Waarom zou iemand een heel boek uitlezen dat over het
betekenisloze leven van iemand anders gaat, een leven waarin niets
noemenswaardig gebeurd is? Op welk kerkplein zou ik met dit boek kunnen staan?
Ik maak voorwaar een metamorfose mee. Ik word een andere schrijver, een die een
beetje meer op Loontjens gelijkt en een beetje minder op van Dievel. Of dat een
vooruitgang is, valt nog af te wachten.
Welk boek is zich hier eigenlijk voor dat oog aan ’t vormen? Is
’t een roman? Is “t een autobiografie? Is ’t nog iets anders? Wat zijn de
feiten? Wat is de verbeelding? Laat me nadenken! Welke zekerheden heb ik intussen bij elkaar gesprokkeld? Wat
staat er inmiddels al op papier? Zoek
de zekerheden! Wat zwart op wit staat kan niet ontkend worden. Kloppen die geschreven bladzijden — de
feiten! — met de oorspronkelijke intentie, de verbeelding?
En als die beschreven feiten kloppen met wat ik me daarover
verbeeld heb, wil dat dan zeggen dat de werkelijkheid uit de verbeelding
voortspruit? Mens, ik lijk wel een soort slap aftreksel van de filosoof Hegel
te worden. Ik moet oppassen dat ik
me niet in een pseudofilosofisch spel laat meeslepen, want ik heb zo’n
neigingen, dat weet ik, en dan moet ik me streng ter orde roepen, want ik mag
mezelf vooral niet over het paard tillen door te willen schrijven zoals de
filosofe dat doet, de docente, de dichteres.
Geen gelal! Ik
moet de termen goed definiëren. Is
de verbeelding er eerder dan de werkelijkheid? Wat een stomme vraag. Dat de
verbeelding de werkelijkheid voorafgaat geldt uiteraard alleen maar voor de
beschreven werkelijkheid. De verbeelding vertrekt van een andere werkelijkheid,
een werkelijkheid die nog niet beschreven werd, de onbeschreven werkelijkheid.
Om die te beschrijven moet ik me hem voor de geest halen. Door de geest gehaald
— gezeefd door de verbeelding — schrijf ik daarna de werkelijkheid neer. De
beschreven werkelijkheid is bijgevolg de onbeschreven werkelijkheid waaraan ik
mijn verbeelding toegevoegd heb. De zeef van de verbeelding is, zo moet ik deze
alinea besluiten, de enige zeef die iets aan het gezeefde materiaal toevoegt.
Als dat geen filosofie is, dan is ’t toch iets wat er goed op gelijkt.
Is er daarom sprake van ontsporing, een ontsporing die maakt
dat ik dit boek geenszins nog een autobiografie mag noemen? Ik overloop de tekst
die ik tot hiertoe geschreven heb en constateer dat ik me, zij het op een
meanderende wijze, aan mijn zelfopgelegde taak houd. Ik herlees de hoofdstukken
en zie dat het boek mijn leven als onderwerp heeft. Ik probeer mezelf erin te beschrijven zoals ik ben, zoals ik
in m’n eerste levensjaren ben, zoals ik aan ’t worden ben. Een autobiografie.
Tot zover de problemen met de vorm. Dan is er nog de
inhoud. Terwijl ik mezelf
levensecht beschrijf, zie ik me uit die bladzijden naar voor komen als de
fantast die ik inderdaad ben, als iemand die het imaginaire van nature als
leidraad neemt, zowel in ‘t leven als in dit boek. Ik herlees die bladzijden en
concludeer: ik ben waarlijk ik!
In het boek is dat imaginaire prominent aanwezig; terecht uiteraard,
want het wordt geschreven door de fantast die erin beschreven wordt. Tegelijk vormt
dat imaginaire de inhoudelijke kant van het probleem waarmee ik al van in den
beginne worstel. Al die levensecht beschreven imaginatie roept de vraag op of het
etiket fictie toch niet boven het label autobiografie te prefereren valt.
Maar kijk, de lelijke term autofictie snelt me hier opeens en
onverwachts ter hulp. Autofictie is een tussengenre, samengesteld uit
autobiografie en fictie, waarbij de auteur, zo lees ik ergens op het internet, zijn
leven inzet om een subjectieve vertelstijl te ontwikkelen waarin reflecties
over politiek, samenleving, individu en levenslot door elkaar geweven worden. Da’s
wel mooi gezegd vind ik en, zo denk ik toch, wel van toepassing op dit boek. Dit
is autofictie, gesteld natuurlijk dat de mens die de omschrijving op ’t
internet geplaatst heeft, weet waarover hij spreekt en het genre goed
omschreven heeft, wat niet zeker is, want op ’t internet staat van alles.
Misschien moet ik het voorlopig hierbij houden, want we staan
nog altijd aan het begin van deze onderneming die, net als het leven dat ik
erin beschrijf, nog steeds alle kanten kan opgaan. Alle kanten? Jawel, maar toch vooral voorwaarts, zelfs opwaarts.
De jaren vijftig zijn immers de jaren van de heropbouw. Alles wordt nieuw.
Iedereen gaat vooruit. Gauw! We worden allemaal opgestuwd in de vaart der
volkeren. Er zijn maar weinig tijden in de geschiedenis waar je persoonlijke
geschiedenis zo samenvalt met deze van de gemeenschap: ik groei op en alles rond
mij groeit tegelijk met me mee, de huizen, de verwachtingen, de welvaart, de
hoop, en ook de milieuvervuiling, maar met dat probleem houdt niemand zich in de
jaren vijftig onledig.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten