In 1954 konden mijn ouders het winkelhuis van roste Miel kopen. De foto waarop ik samen met mijn moeder en vader sta dateert van 1959. |
X.
Op 7 december 1954 bevinden mijn ouders zich in het kantoor van Mr. Justin Boedts, notaris te Eernegem. Daar zijn ook aanwezig Camillus Vansevenandt, mijn grootoom, u inmiddels bekend als roste Miel, en zijn echtgenote Eugenie Vandekerckhove. Zij verkopen hun ‘woonhuis, dienstig voor handelshuis, met alle aanhorigheden en medegaande erve, onder bebouwden en niet bebouwden grond, en met af- en aankleven, oppervlakkig groot, volgens titelen, drie aren zeven centiaren twintig decimeter vierkant; gestaan en gelegen te Bredene-aan-Zee, Duinenstraat, nummer: 206.’ Mijn ouders zijn er de kopers van. De verkoopprijs bedraagt 400.000 frank, waarvan de helft meteen op tafel gelegd wordt.
200.000 frank, dat is in 1954 een indrukwekkende som voor mensen die ik
in voorgaande hoofdstukken als armoelijders getypeerd heb. Het is dan ook niet
verwonderlijk dat ik in de paperassen lees dat ze dat bedrag volledig geleend
hebben. De NV Hypothecaire Beleggingskas geeft hun twintig jaar om het geld
weer te betalen. Op de andere
helft van het aankoopbedrag moeten Miel en Eugenie nog een beetje wachten, want
ook dat geld hebben mijn ouders niet. Die tweede 200.000 frank moeten ze eveneens
lenen, maar niet van de Hypothecaire Beleggingskas, wel van Miel en Eugenie zelve
die erop rekenen hun geld in schijven, verspreid over vele jaren, in handen te
krijgen. In het begin moeten die afbetalingen, zo legt de notaris uit, jaarlijks tienduizend
frank bedragen, de laatste jaren worden dat schijven van vijfentwintigduizend. De eigendom zal door Miel en Eugenie op
uiterlijk 1 mei 1955 ter beschikking van mijn ouders gesteld worden.
Wat een verandering! De
gezinssituatie ondergaat in enkele dagen een complete metamorfose. Op 6
december 1954 hebben mijn ouders nog niets, maar die nacht passeert de sint.
Wanneer ze zich ’s anderendaags naar notaris Boedts begeven, hebben ze twee
leningen op zak. Een ervan laat hun toe om de helft van de verkoopprijs van een
huis te betalen. Met het bedrag van de andere lening, 25.000 frank, vereffenen
ze de notariskosten, want ook dat geld hebben ze niet van zichzelf. Wanneer ze die
avond weer naar huis rijden zijn ze eigenaars geworden, bezitters van een huis,
uitbaters van een eigen winkel en mensen met schulden.
Weg uit de Golfstraat, op naar de Duinenstraat! Weg van de huurmarkt,
op naar de private eigendom! Weg uit de precaire situatie, op naar de
middenklasse! Meer, groter, verder, vlugger! Gauw!
Of het voor mij een verschil uitgemaakt heeft?
Voor een kind is de maatschappelijke situatie waarin zijn ouders verkeren een gegeven feit waarvan de essentie nauwelijks bevraagd wordt en daardoor ook maar moeilijk begrepen kan worden. Voor een kind is die situatie ondoorgrondelijk. Al wat je ziet is de oppervlakte ervan. Als er schaarste dreigt dan ervaar je die natuurlijk wel, en dat heb ik ook gedaan. Ik zag ook wel dat er elders meer geconsumeerd werd, ook in arbeidersgezinnen. Ik zag dat andere mensen, in tegenstelling tot mijn ouders, op vakantie gingen. Ik zag dat kinderen op zondagen zakgeld van hun ouders kregen, iets wat ik thuis niet moest vragen. Ik constateerde wel dat al die verschijnselen in tegenspraak waren met het bewustzijn dat thuis regeerde als zouden wij, van de middenstand, het beter hebben dan de buren die niet over zo’n handelshuis beschikten. Dat de sprong naar de middenklasse alleen maar gemaakt kon worden door al de rest — het leven! — eraan ondergeschikt te maken is te complex opdat een kind dat zou begrijpen. Er was natuurlijk wel de stripfiguur Dagobert, de rijke vrek uit de familie van Donald Duck, die me had kunnen laten verstaan dat kapitaalbezit en consumptie niet hetzelfde zijn en dat er wel degelijk een maatschappelijke laag mensen bestaat die tegelijk veel bezit en toch weinig consumeert, maar daarvoor was de afstand tussen mijn ouders en de stripfiguur Dagobert te groot. De rijke Duck had een berg geld waar hij bovenop kon zitten, erin wegduiken of er gangen in graven, thuis had ik zo’n berg nooit zien liggen.
Voor een kind is de maatschappelijke situatie waarin zijn ouders verkeren een gegeven feit waarvan de essentie nauwelijks bevraagd wordt en daardoor ook maar moeilijk begrepen kan worden. Voor een kind is die situatie ondoorgrondelijk. Al wat je ziet is de oppervlakte ervan. Als er schaarste dreigt dan ervaar je die natuurlijk wel, en dat heb ik ook gedaan. Ik zag ook wel dat er elders meer geconsumeerd werd, ook in arbeidersgezinnen. Ik zag dat andere mensen, in tegenstelling tot mijn ouders, op vakantie gingen. Ik zag dat kinderen op zondagen zakgeld van hun ouders kregen, iets wat ik thuis niet moest vragen. Ik constateerde wel dat al die verschijnselen in tegenspraak waren met het bewustzijn dat thuis regeerde als zouden wij, van de middenstand, het beter hebben dan de buren die niet over zo’n handelshuis beschikten. Dat de sprong naar de middenklasse alleen maar gemaakt kon worden door al de rest — het leven! — eraan ondergeschikt te maken is te complex opdat een kind dat zou begrijpen. Er was natuurlijk wel de stripfiguur Dagobert, de rijke vrek uit de familie van Donald Duck, die me had kunnen laten verstaan dat kapitaalbezit en consumptie niet hetzelfde zijn en dat er wel degelijk een maatschappelijke laag mensen bestaat die tegelijk veel bezit en toch weinig consumeert, maar daarvoor was de afstand tussen mijn ouders en de stripfiguur Dagobert te groot. De rijke Duck had een berg geld waar hij bovenop kon zitten, erin wegduiken of er gangen in graven, thuis had ik zo’n berg nooit zien liggen.
Heeft het toetreden tot de middenklasse ook gevolgen gehad die verder
reiken dan al de kleine frustraties waarmee je als kind geconfronteerd wordt?
Draag je er nog gevolgen van eens je de kindertijd ontgroeid bent? Draag je dat
nog mee nadat je het ouderlijk huis verlaten hebt? Wordt een kind er voor de
rest van zijn leven door getekend?
In Engeland is dat heel zeker het geval, zo luidt het cliché, daar is je
klassenpositie determinerend. Dat cliché wordt me bevestigd door de Britse
omroep BBC die de resultaten publiceerde van The Great British Class Survey. Die enquête heeft nogal wat ophef gemaakt.
Meer dan 160.000 Britten namen eraan deel. Het onderzoek distilleerde uit
de antwoorden zeven verschillende klassen: upperclass, gevestigde middenklasse,
technische middenklasse, nieuwe welvarende arbeiders, traditionele
arbeidersklasse, opkomende dienstverleners en het precaire proletariaat.
Kan ik met die begrippen iets aanvatten? Laat me eens kijken. Na de aankoop van het huis schuiven
mijn ouders in toenemende mate op richting middenklasse. Heeft die statusverhoging ook voor mij iets
opgebracht dat mijn leven verbeterd heeft? Heeft de maatschappelijke opgang van
mijn ouders mijn toekomst beïnvloed? Zoiets moet, denk ik, toch objectief af te
lezen zijn van de maatschappelijke situatie waarin ik me vandaag bevind. Helaas is die situatie voor mezelf een
raadsel, altijd geweest eigenlijk, en de jongste jaren meer dan ooit. Laat me je dat uitleggen.
Zelf behoor ik niet tot de middenstand. Ik leef van een uitkering, een werkloosheidsuitkering, en
beschik daardoor maar over weinig koopkracht. Wat me dicht bij de situatie van
het precaire proletariaat brengt. Maar ik ken nogal wat lieden die tot die groep
behoren, mijn kennissenkring situeert zich in dat milieu, waardoor ik wel
degelijk weet dat mijn situatie van de hunne verschilt. Ja, ik ben er inderdaad
beter aan toe.
Werken heb ik nooit erg graag gedaan. Ik werk al lang niet meer, toch niet in de betekenis dat ik
een put graaf voor een ander. Dankzij een vernuftig gebruik van technieken die
tot de sociale spitstechnologie behoren, kan me al vele jaren onledig houden met
wat ik graag doe, schrijven bijvoorbeeld. Waardoor ik me in een
maatschappelijke positie beweeg die me, zo nu en dan toch, bijvoorbeeld in de
Gentse opera, dicht bij lieden van de upperclass
brengt. Eén blik op die mensen volstaat dan weer om te beseffen dat mijn
situatie ook erg veel van de hunne verschilt. Ja, ik ben er wel degelijk
slechter aan toe.
Niet bij het precair proletariaat, niet bij de upperclass, niet bij de
middenstand… Ik vind mezelf niet weer op de sociale ladder. Waar bevind ik me
eigenlijk in dat sociaal spectrum dat de Britten in zeven stukken verdeeld
hebben? Misschien kunnen de enquêteurs van de BBC me verder helpen. Ik laat me
registreren en neem deel aan de enquête.
Het kost me twintig minuten om de vragen te beantwoorden. De website heeft
daarna één seconde nodig om me te classificeren.
Of ik tot het precaire proletariaat behoor dan wel tot de upperclass wordt
me evenwel ook daar niet meegedeeld. Wel wordt mijn economisch kapitaal op 70%
geschat. Mijn inkomen mag dan
lager zijn dan dat van de gemiddelde Brit, toch heb ik een grotere spaarboek. Dat komt ongetwijfeld doordat ik weinig
behoeften heb, daardoor weinig consumeer en op ’t einde van de maand geld
overhoud. Dat is wel degelijk iets
dat ik van huis uit meegekregen heb. Daar werd elke frank twee keer
omgedraaid. Het is iets wat je blijkbaar
verinnerlijkt en een leven lang met je meedraagt. Kapitaal heb ik volgens de BBC ook doordat ik in een eigen
huis leef dat ik in die enquête duurder ingeschat heb dan de gemiddelde Brit
dat voor zijn woonst doet. Dat huis heb ik van mijn ouders geërfd. De maatschappelijke sprong die mijn
ouders destijds in het zweet hun aanschijns gemaakt hebben, heeft me blijkbaar geen
windeieren gelegd. Het is een inzicht dat voor het eerst tot me doordringt en
dat ik wellicht nooit overdacht zou hebben, mocht ik op mijn vierenzestigste
niet besloten hebben om deze autobiografie te schrijven.
Naast dat soort kapitaal zijn er nog andere, zo menen de BBC-enquêteurs. Mijn sociaal kapitaal, zo leren ze daar
uit mijn antwoorden, kan onmogelijk verbeterd worden, want het bedraagt nu al
100%. Ik mag me het grootste deel
van de tijd solitair, in mijn zetel achter het raam, ophouden, toch blijk ik
een optimaal sociaal netwerk te hebben. Dat komt natuurlijk doordat ik al vele
jaren als journalist actief ben. Journalisten mogen inderdaad iedereen aanspreken, hoog
en laag, want alle mensen staan liever in de krant dan in de regen en ons kent
ons en ’t ene plezier is ’t andere waard. En dan beschik ik ook nog over cultureel kapitaal. Dat is,
zo zegt de uitslag van de enquête me tenslotte, hoger dan dat van 80% van
de Britten. Dat komt wellicht doordat er ook in het Verenigd Koninkrijk maar
weinig mensen naar de opera gaan.
Tijd om te concluderen, want dit saaie hoofdstuk duurt al te lang. Dat heeft ongetwijfeld te maken met het veldwerk dat ik heb moeten verrichten
— de notariële akten, de BBC-enquête — en dat, voorspelbaar als het was, de
vaart uit dit boek getrokken heeft, maar goed. Maakt het voor mij een verschil
uit dat mijn ouders in 1954 de sprong naar de middenstad gemaakt hebben? Is de toekomst van hun kind daardoor rooskleuriger
geworden? Heb ik de behoorlijk
hoge persoonlijke enquêteresultaten aan mijn afkomst te danken?
Ongetwijfeld! Mijn opvoeding in dat middenstandsmilieu ging gepaard met
een schoolopleiding die in mijn familie nooit eerder voorgekomen was. Het is die
opleiding die voor mij de deur tot het culturele en het sociale kapitaal geopend
heeft. Dat mijn inkomen dan weer
lager is dan dat van de gemiddelde Brit heeft niets met mijn ouders te maken,
maar met bewuste keuzes van mezelf en ook wel met persoonlijke tekortkomingen die
ik koester omdat ze deel uitmaken van mijn identiteit; tekortkomingen die u al
lezend in dit boek wel zult ontdekken.
Dat de maatschappelijke opgang van mijn ouders mijn latere leven lichter
gemaakt heeft, wil niet zeggen dat mijn kindertijd een lacheding geweest is. Ik
word al gauw ingezet in de commerce. Ik word wel degelijk geconfronteerd met de
bekrompenheid van het middenstandsmilieu dat ik als schraapzuchtig,
kleinzielig, bedrieglijk en oppervlakkig ervaren heb. Mijn vader draait er zijn
hand niet voor om zijn klanten te bedriegen, zo zie ik dat als kind ook wel. Ik
kan daar veel voorbeelden van geven.
Niet zolang geleden is me ter ore gekomen dat zijn bedrieglijke
praktijken groter waren dan wat ik al wist. Het is een negatief kantje van mijn
vader dat ik ook in mezelf ervaren heb en waar ik tot vandaag mee worstel. Mijn
moeder van haar kant begint zich pretentieus te gedragen. Ze vindt van zichzelf
dat ze boven haar klanten staat en ze spreekt op een neerbuigende manier over
de mensen die — om de hoek! — achteraan de Golfstraat wonen, een straat die ze achter zich
gelaten heeft. Dat zijn niet zo’n
goeie voorbeelden voor een kind. Het zijn ook invloeden waaraan je niet
gemakkelijk ontsnapt, zo heb ik later moeten ondervinden.
Door de aankoop van het huis ontstond ook de dwingende noodzaak om ‘er
te geraken’. Om het doel te bereiken werden alle collectieve waarden aan de
kant geschoven en vervangen door een kwalijk individualisme dat vandaag de hele
maatschappij doordrongen heeft, en waarvan de middenstandsgeneratie van mijn
ouders de voorhoede vormde.
Ik las als kind al heel gauw de krant. Tijdens de week was dat Het Volk
en op zondag het magazine van die krant, dat heel toepasselijk Ons Zondagsblad heette. Uit dat Zondagsblad herinner ik me een reportage waarin voorspeld werd
dat elkeen zich in het jaar 2000 in individuele kleine eenmanshelikopters zou
voortbewegen. Die voorspelling is niet uitgekomen, maar het schetste wel correct
de toenemende individualisering waarvan ik thuis de kiemen zag.
Het Volk, de krant van de christelijke arbeidersbeweging, werd door
mijn ouders al gauw ingeruild voor Het Laatste Nieuws, een liberaal blad, dat
nauwer bij hun nieuwe maatschappelijke positie aansloot. Waar mijn ouders voorheen voor de
katholieken gestemd hadden, ging de voorkeur van mijn vader voortaan consequent
uit naar de liberalen. Mijn moeder
durfde al eens politiek te shoppen, wat volgens haar echtgenoot veelal een verloren
stem opleverde.
In 1960 was het land in een diepe crisis terechtgekomen. De kolonie was
onafhankelijk geworden, de werkloosheid danig toegenomen, de overheidsschuld
swingde de pan uit, in Wallonië werden een aantal koolmijnen gesloten. De
regering had een herstelplan afgekondigd dat een forse sociale afbraak inhield,
de zogenaamde Eenheidswet. De socialistische vakbond had daar een algemene
staking tegen georganiseerd die in 1961 mislukt genoemd kon worden, maar de
regering was wel gevallen.
In dat jaar werd ik twaalf. Ik herinner me de gesprekken in de winkel over
die Eenheidswet en vooral over de stakingacties ertegen. Dat er in de
confrontaties tussen gendarmerie en stakers vier doden gevallen waren, was voor
mijn vader het punt niet, wel dat de Waalse metaalarbeiders in Brussel
winkelruiten ingegooid hadden. Ik vond toen al dat de verontwaardiging van mijn
vader scheefgericht was. En, veel
later, toen wijlen Margareth Thatcher het over poor shopkeepers had die hun etalages vernield zagen door de Britse
mijnwerkers die in 1984 en 1985 tegen haar nefaste beleid actie voerden, vond
ik dat nog steeds. Maar ik had gemakkelijk praten, want ik was, zoals gezegd, geen middenstander en had
bijgevolg zelf geen etalage die vernield kon worden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten