[Onlangs ben ik aan een autobiografie beginnen schrijven, meer bepaald
aan een verbeelde variante op het genre. Ik ben daarmee gestart op mijn vierenzestigste verjaardag en hoop een eerste versie af te
hebben op de dag dat ik vijfenzestig word. Zo nu en dan presenteer ik een nieuw
hoofdstuk. Wie (eerst) eerdere hoofdstukken wil lezen, drukt op een van de
labels onderaan.]
Mijn vader, Marcel Vandekerckhove, op de rolschaatspiste van het casino van Bredene. Als de foto in 1939 genomen werd dan is mijn vader hierop 17 jaar. |
Over mijn moeders jeugd
heb ik het al gehad. Wat ik daarover in een eerder hoofdstuk geschreven heb, kom ik pas te weten wanneer ze al in het rusthuis verblijft. Ik heb het daar nog uit haar wankele geheugen
weten te sleuren, terwijl dr. Alzheimer in toenemende mate met ons komt meeluisteren. Al wat ze me tijdens die bezoeken vertelt is nieuw voor
me. Dat komt doordat ik eerder
nooit erg in haar geïnteresseerd geweest ben. Ja, in m’n eigen moeder,
inderdaad. Neen, een erg voorbeeldige zoon ben ik nooit geweest, maar ik ben
wel blij dat ik er haar op de valreep toch nog naar kunnen vragen heb. Ware dat
niet het geval geweest dan bleef ik hier wellicht voor de rest van mijn leven
met een leegte zitten. Laat het een wenk zijn voor mijn nageslacht.
Over de jeugdjaren van
mijn vader dacht ik meer te weten. Verkeerdelijk, zo blijkt, want ik zit hier
al een kwartier naar die zin te kijken, een zin die gevolgd moet worden door al
datgene wat ik over ’s mans jeugd weet. En daar stokt het schrijven. Opeens loert
de fameuze writer’s block om de hoek.
Ik ga het anders
aanpakken. Laat me eens kijken of het ene woord het andere meebrengt. Misschien
helpt de écriture automatique me uit
deze impasse.
Wat heb ik je al over
die man verteld? Je weet dat hij een oliehandel overgenomen heeft, van een
zondagsschilder nog wel. Verder… Vaders oom, roste Miel, en diens echtgenote, tante
Eugenie, die heb ik al vermeld en over die mensen moet ik nog wel meer
schrijven, maar dat is voor later.
Ha, er zijn uiteraard
nog andere familieleden die ik me herinner. Hij had ook een tante die een snor had en die daarom door
ons tante moustache genoemd werd,
terwijl ze nochtans als Irma boven de doopvont gehouden was. Wie zich daarbij
een vrouw met donzige snorhaartjes voorstelt, rijp om geëpileerd te worden,
vergist zich. De snor van tante Moustache was mooi verzorgd, zoals de rest van
die vrouw dat overigens ook was. Tante Moustache had een echte mannensnor,
enigszins vergelijkbaar met het exemplaar van de heer Hitler A.
Ieder jaar, bij een gebeurtenis die Westkerke kermis heet, gingen we bij
haar op bezoek; bij haar en bij haar echtgenoot, nonkel Cyriel, die als het
ware onzichtbaar werd in de aanwezigheid van zijn indrukwekkende echtgenote die
met haar snor al mijn kinderlijke aandacht naar zich toe zoog. Die man had nochtans ook iets. In de oorlog had hij een been verloren
en ik hield van zijn jaarlijks terugkerende verhaal waarin zijn met fruit
geladen vrachtwagen door een Brits militair vliegtuig beschoten werd, met alle
gevolgen van dien. Ik begreep niet
goed waarom die piloten een vrachtwagen vol fruit viseerden en evenmin waarom ze
op een mijner landgenoten — hun bondgenoot toch — schoten, maar dat kleine
onbegrip was verwaarloosbaar in vergelijking met de totale onverstaanbaarheid van heel dat
oorlogsgebeuren. Dus vroeg ik er niet verder naar. Ook mocht ik telkens
tegen ‘s mans houten prothese tikken, wat ook wel leuk was, maar kort van duur
en dus ging mijn blik al gauw weer uit naar de bovenlip van zijn kwebbelende
echtgenote.
Ik herinner me niet wanneer die twee gestorven
zijn. Wel weet ik dat de graven van het kerkhof in Westkerke inmiddels
bijeengeharkt werden. Dat heb ik enkele jaren geleden gezien toen ik daar, op
weg naar het Permekemuseum in Jabbeke, passeerde. De dode Westkerkenaren
hebben plaats moeten maken voor een autoparking en liggen nu samen in een
massagraf, onder een talud.
Misschien ligt de prothese van nonkel Cyriel daar ook nog onder, want
die was van keihard hout gemaakt, zo had ik gevoeld toen ik er met mijn knoken
op tikte, misschien was dat hout zelfs harder dan de snorharen van tante
Moustache. Het was zeker duurzamer dan een mensenleven,
Tante Moustache en nonkel Cyriel waren familie
van Zoë Van Lysebettens, de moeder van mijn vader. Zoë kwam uit die familie van
fruithandelaars, gecentraliseerd in Westkerke. Toen de tijd daar rijp voor was, trouwde ze met Edmond
Vandekerckhove, een werkman, die daar waarschijnlijk niet ver vandaan woonde,
want de eerstgeborene uit die echt, in de familie gemeenzaam Onze Marcel
genoemd, kwam op 22 juni 1922 in Roksem ter wereld. Roksem en Westkerke, dat
ligt allemaal op een kluitje.
Mijn vader zei al gekscherend wel eens dat hij
op Roksemberg geboren was. Roksemberg! Dat was, zo herinner ik me, altijd een
voltreffer op familiefeesten. Wellicht was dat zo geestig omdat Roksem echt wel
het platteland is, platter dan dat ga je het nergens vinden. Ik kan me
voorstellen dat je daar in 1922 tot aan de einder kon kijken, niets dan beemden
en akkers, een eindeloos uitzicht dat niet echt belemmerd werd door een veldkapel her en der. Roksemberg? Over zo’n berg vind ik op het internet niets, wel over
een gebied dat in de volkmond Roksemput genoemd wordt, een waterplas die tot stand kwam door zandwinning, nodig voor de
aanleg van een autoweg. Die werd evenwel pas in 1973-76 aangelegd, lang nadat
mijn vader geboren was.
Wat moet een mens daar nu allemaal van denken? Wellicht
dateren mijn herinneringen daarover uit de jaren zeventig en vond de creatie
van Roksemput zijn dialectische omkering in mijn vaders Roksemberg. (Kijk, dat
heb je nu met zo’n autobiografie, dat je dingen ontdekt die je anders nooit had
kunnen bevroeden, bijvoorbeeld dat je vader niet gespeend was van enige dialectisch
aandoende finesses; wel wel.)
Veel van zijn kindertijd bracht mijn vader door bij de u
inmiddels bekende roste Miel en tante Eugenie. Ik zal u vertellen hoe het komt,
want het zegt iets over het milieu waarin ik zal opgroeien en over de scheve
maatschappelijke situatie waarin ik terechtkom nadat ik uit de kraamafdeling van het ziekenhuis gedeporteerd werd.
Hier grijpen twee afzonderlijke fenomenen op elkaar in. Twee
totaal verschillende manifestaties van de menselijke cultuur resulteren in wat
ik verder als het Hyacinthsyndroom zal omschrijven, een geheel van maatschappelijke
verschijnselen dat ons een ziektebeeld toont dat hier voor het eerst, en wel
via de techniek van de écriture
automatique, beschreven zal worden. Laat het mijn bijdrage zijn tot de
ontwikkeling van de sociale psychologie.
U vraagt zich nu wellicht af waarheen dit alles u zal leiden.
Daar kan ik u nu evenwel nog niet op antwoorden, want ik heb er geen idee van.
Laat me toe mijn gedachtestroom niet te onderbreken. We zien samen wel
wat ervan komt.
Wellicht kent u het populaire Engelse televisiefeuilleton Keeping Up Appearances, alhier mooi vertaald
als Schone Schijn. Daarin volgen de
kijkers het gezinsleven van vrouwe Hyacinth Bucket die zich liever Bouquet laat
noemen. Hyacinth doet zich beter voor dan ze is. Haar pogingen daartoe worden onbedoeld
belemmerd door haar overactieve vader, het heftige seksleven van haar zuster
Rose, de proletarische gewoontes van haar schoonbroer Onslow… Samengevat: door
de werkelijkheid. Het taalgebruik van Hyacinth is legendarisch (‘The Bouquet-residence,
the lady of the house speaking.’). Het hebben en houden van de Buckets bestaat
uit prullaria, zoals ‘het dure servies’
dat de buurvrouw haast niet meer durft vast te nemen. En onder al die
oppervlakkigheid zou er, lees ik hier tot mijn verwondering, een psychologisch probleem
schuilen dat ik het hyacinthsyndroom noem. Is dat niet merkwaardig?
Nu moet ik doorgaan tot het einde. Er is geen terugweg meer.
Nu moet ik doorgaan tot het einde. Er is geen terugweg meer.
Zowel van moederszijde als van de kant van mijn vader stam ik
uit een diepgelovige katholieke familie. In zo’n familie wordt niet licht
omgesprongen met pakweg de zondagsplicht, want dat is een van de vijf geboden
van de kerk: 'Op zondagen en verplichte
feestdagen deelnemen aan de eucharistie en zich van slaafse arbeid onthouden.’ In de familie waar
ik in 1949 terechtkom wordt daaraan vastgehouden, zij het vooral aan het eerste deel.
Naast de vijf
kerkelijke geboden zijn er ook nog de tien Goddelijke. Zo heeft God er wel aan
menen te doen het seksuele leven van de mensheid in goede banen te leiden. Dat
resulteert onder andere in het zesde gebod dat in zijn meest moderne versie als
volgt luidt: ‘De lichamelijke vereniging
is moreel alleen toegestaan, wanneer een definitieve levensgemeenschap tussen
man en vrouw tot stand is gekomen.’ Waarbij met ‘lichamelijke vereniging’ seks bedoeld wordt en waarbij ‘definitieve levensgemeenschap’ voor het
huwelijk staat. Het spreekt vanzelf dat die Goddelijke geboden nog strenger
nageleefd worden dan de kerkelijke, want die laatste zijn mensenwerk, terwijl de
eerste van de grote baas zelve komen.
Maar wat zie ik? Nauwelijks vijf
maanden nadat mijn ouders de weg van de definitieve gemeenschap ingeslagen zijn,
word ik al geboren. Vijf maanden, geen negen! Een vroeggeboorte? Een onbevlekte ontvangenis? Een speling
van de natuur? Een ongelukje?
Niets daarvan,
zelfs geen ongelukje. Er blijkt een systeem achter te zitten. Dat leer ik van
mijn nicht Nadine die van de familiegeschiedenis haar hobby gemaakt heeft. Grootmoeders,
tantes, nichten, de vrouwelijke aan- en bloedverwanten… Ze trouwen in regel niet
vooraleer ze bezwangerd zijn. En op zondag trekken ze in hun mooiste kleren ter
kerke. Het ophouden van de katholieke schone schijn, tegengesproken door de werkelijkheid, is een van de fenomenen
die, samen met andere waarover ik het verder zal hebben, het hyacinthsyndroom
vormen.
Zo ging het met
mijn ouders en zo ging het eerder al met tante Eugenie en roste Miel. Ook
Eugenie geraakte zwanger vooraleer er van een definitieve levensgemeenschap
sprake was. De twee moesten trouwen. Helaas bleek de vrucht niet levensvatbaar
te zijn, het stel bleef kinderloos en mijn vader nam tijdens de vakanties de
plaats in van het kind dat er nooit gekomen is.
Het trouwen omwille
van de schone schijn is uiteraard onvoldoende om al van een maatschappelijk syndroom
te spreken. Er is daarvoor meer nodig dan een pak kalotenmanieren.
Er valt dan ook wel degelijk meer over te zeggen. Nadat
projectontwikkelaars de gronden verkaveld hebben van wat later Bredene-Duinen
genoemd zal worden, vestigen zich daar niet alleen maar rijkaards. Ook het
overtollige volk uit de polderdorpen komt toegesneld. De rijkaards komen om
geld uit te geven. De dorpelingen komen om dat geld te incasseren. Dat doen ook
Zoë en Edmond. Daar in de Duinenstraat van Bredene, op een flinke boogscheut van het strand, openen ze ten behoeve van de toeristen en van hun portefeuille een
groentewinkel. Die toeristen komen vooral naar zee tijdens de schoolvakanties. Mijn
ondernemende grootouders hebben dan niet zoveel tijd om zich met de kinderen
bezig te houden en ze sturen hun eerstgeborene naar het binnenland, alwaar de
kinderloze Eugenie er zich graag over ontfermt. Het toerisme is bijgevolg de
tweede reden waarom mijn vaders jeugd zich in belangrijke mate bij roste Miel
en Eugenie afspeelt.
Op zich heeft die vakantieregeling niets met het hyacinthsyndroom te maken, maar de sector van toerisme & handel, waarin de familie sindsdien haar economische activiteiten ontplooit, is wel voor de honderd percent schone schijn. Klanten vragen erom bedrogen te worden, zo weet ik al van kindsbeen af, en toeristen al helemaal. Dus moet je hun dat geven. Is het de schone schijn van het toerisme niet die in de zomer de prijzen omhoogstuwt? Wordt de onzichtbare hand van de vrije markt niet op slinkse wijze een extra handje toegestoken door commerciële praktijken die een Bucket weten aan te prijzen als zijnde een… Bouquet?
Op zich heeft die vakantieregeling niets met het hyacinthsyndroom te maken, maar de sector van toerisme & handel, waarin de familie sindsdien haar economische activiteiten ontplooit, is wel voor de honderd percent schone schijn. Klanten vragen erom bedrogen te worden, zo weet ik al van kindsbeen af, en toeristen al helemaal. Dus moet je hun dat geven. Is het de schone schijn van het toerisme niet die in de zomer de prijzen omhoogstuwt? Wordt de onzichtbare hand van de vrije markt niet op slinkse wijze een extra handje toegestoken door commerciële praktijken die een Bucket weten aan te prijzen als zijnde een… Bouquet?
Dat
allegaartje van hypocriet katholicisme, bedrieglijke commerce en het degraderen
van de toeristische medemens tot winstobject doet iets met een mens, zoveel is
zeker. Dat geheel, dat ik hyacinthsyndroom noem, sluipt in je lijf, je brein,
je ziel, je zijn. Wie in zo’n milieu opgroeit draagt daar veel sporen van. Je begrijpt dat ik het over mezelf heb. En je begrijpt vooral dat ik dit
hoofdstukje over mijn vaders jeugd tot een goed einde gebracht heb dank zij de écriture automatique, waarvoor ik André
Breton & de zijnen hier uitdrukkelijk wil bedanken. Merci
André.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten