65! Het pensioen lonkt. Ik laat een leven achter me, een leven in de visserij; leven dat ik een kwarteeuw lang gedeeld heb met een hele generatie die het uitzicht van de
vissersgemeenschap sterk bepaald heeft.
Ik was erbij toen de kapitalisten van de Zeebrugse
Visveiling in 1988 hun eerste stappen in de sector zetten; ik heb gezien hoe
een nieuwe generatie reders de oude garde aan de kant schoof… en hoe ook die
generatie op haar beurt aan de kant geschoven werd. Ik heb het begrip ‘maritieme cultuur’ zijn entree weten
maken op de kaaien en ik heb er de tekortkomingen van blootgelegd. Ik heb goed
toegekeken hoe een katholieke aalmoezenier zijn conservatieve bakens in die
gemeenschap uitzette en ik was betrokken partij in het gevecht dat gevoerd
moest worden om hem te verplichten een deel van het terrein weer af te staan.
Ideologische constructies, zoals het overmatig benadrukken van de rol van het
imago van de sector, heb ik onderuit gehaald en ik heb onderzocht wat er achter
het muurtje van de zgn. ‘nadelige concurrentieverhoudingen’ van de reders ter
zeevisserij verscholen ligt. Ik
heb de jo-jo-bewegingen gevolgd van einzelgänger en van natuurlijke
leiders; ook heb ik op- en
neergang meegemaakt van de zelforganisatie van de wilde Oostendse
bootjessjouwers; ik heb het embryo gezien van de zelforganisatie van schippers
en matrozen op de grote boomkorvaartuigen, een vrucht die helaas niet
levensvatbaar bleek te zijn en ik heb genoteerd hoe een nieuwe bureaucratie het
terrein kon bezetten dat een uiterst conservatief visserijpatronaat braak had
laten liggen.
Al die
ontwikkelingen heb ik nauwkeurig in Het Visserijblad⇲ (HVB) beschreven en becommentarieerd. Zodoende heb ik van dat ‘onafhankelijk magazine van de zee’ een
opinieblad gemaakt dat een ‘succès d’estime’ genoot bij een kleine kern van
‘zeezotten’ en dat de weerzin opriep van allen die zich door mijn geschrijf
aangevallen voelden. En dat waren er niet weinig.
Hoe zou
het anders kunnen? In 1988 kwam ik
in een gemeenschap terecht die vereenzelvigd werd met de Rederscentrale. Het Informatieblad van die
patroonsorganisatie was het absolute referentiepunt voor alles wat de visserij
betrof. Telkens het (toen nog
veertiendaagse) tijdschrift in de bus viel, volgde in de pers een reeks
afkooksels van wat ons als berichtgeving gepresenteerd werd. Iets was ‘nieuws’ omdat het door de
Rederscentrale tot nieuws verklaard werd.
Wat in dat blad niet besproken werd (en dat was nogal wat, zo viel het
mij meteen op) werd evenmin vermeld in de pers. De Rederscentrale bezat als ‘t ware het monopolie op een
berichtgeving die naar eigen behoefte gemanipuleerd werd.
Ik was
geen journalist toen ik HVB in handen kreeg, maar ik was evenmin een
onbeschreven blad. Ik was geen jongeling die pas van de schoolbanken kwam en
die men om het even wat kon wijsmaken. Ik was ook geenszins van plan mijn
opinies aan de kant te schuiven onder het mom van een verkeerd begrepen
objectiviteit.
Ik had
lang daarvoor al fundamentele levenskeuzes gemaakt die ik waardevol bevonden
had en waarvan ik nooit meer wilde afstappen. Zo had ik dik tien jaar eerder al de beslissing genomen
nooit meer voor het kapitalisme te werken. Toen ik me op de visserijkaaien
vestigde, heb ik dan ook tal van technieken aangewend — ongetwijfeld als ‘sociale
spitstechnologie’ te omschrijven — die me de middelen gaven om tot aan mijn
pensioen als een onafhankelijke journalist-schrijver door ’t leven te gaan.
Toen ik
het roer van HVB in handen nam, had ik nog maar pas afscheid genomen van een
langdurige militante praktijk in een uiterst links clubje. Ik was er enkele maanden eerder, met
slaande deuren, uit vertrokken.
Hoe kijk
ik nu, zoveel jaren later, terug op die activistische tijd; op die levensfase
die mijn engagement in de vissersgemeenschap vooraf gegaan is en die mijn
schriftuur ongetwijfeld getekend heeft?
Om daarop een antwoord te formuleren moet ik een fikse stap achteruit
zetten. Ik neem je daarom mee naar
de jaren zestig, naar de sixties, de
jaren van mijn jeugd, de wonderjaren waarin eerst niets en plots alles mogelijk
leek.
Ik
beken, ik ben wat men vandaag neerbuigend een ‘soixante-huitard’ noemt. De term
is een scheldwoord, maar dat zegt meer over de tijd waarin we vandaag leven dan
over die jaren zelf. Hoe dan ook,
die jaren van revolte hebben mijn latere denken en handelen bepaald, en ze doen
dat vandaag nog altijd. Ja, ik ben een kind van ’68!
Het is
niet zo dat ik enige rol van betekenis in die gebeurtenissen gespeeld heb, maar
ze zijn als het ware de deur geweest waardoor ik het leven ben binnengestapt.
Tegelijk ben ik via die deur ook uìt
een mogelijke toekomst gestapt; een, hoe moet ik ‘t noemen, kleinburgerlijke
toekomst, waarvoor ik, zoals zoveel anderen uit
mijn omgeving, in de wieg gelegd was.
Ik mag er niet aan denken wat er van mij zou geworden zijn als ik dat
deurgat niet op mijn levensweg gevonden had.
Ik ben
opgegroeid in een milieu dat, naar de terminologie van de stripauteur Marten
Toonder, een toch wel heel ‘klein
denkraam’ had. Daar heerste de
schraapzucht en ik bedoel dat niet uitsluitend in materiële zin. Ik verwijt dat die mensen niet. Het milieu van mijn jeugd bestond
vooral uit armoedzaaiers, openlijke en minder openlijke. Daarenboven leefden al die armoelijders
ook nog eens strikt van elkaar gescheiden. Je had deze van ’t Sas (werkvolk),
die van ’t Dorp (keuters) en de vermeende commerciële elite van de Duinen, evengoed armoedzaaiers. In
die laatste wijk ben ik opgegroeid.
Op de
Duinen had je ook nog eens die van de wijk achter de Gentstraat (‘gepeupel’),
die van Duinen- en Kapelstraat (commercie boven) en ten slotte de beter
gesitueerden uit de zgn. villawijk waar de Davidsfondsideeën even kort
geschoren waren als de gazons. Ik mag dat hier omwille van esthetische redenen
allemaal een beetje aandikken, maar ik heb dat verleden ook beschreven in de
roman ‘De Poldergeesten van Bredene’
en de oude Bredenaars hebben instemmend geknikt toen ze die passages
lazen.
De
school waarin het broed van al die gescheiden geesten samen stroomde oversteeg
dat particularisme in catechismuslessen die in mijn herinnering ’s morgens
vroeg begonnen en tot tegen de middag duurden. De zanglessen die we daarna kregen zorgden er dan weer voor
dat we het nationalisme als een normale zaak gingen beschouwen. Tegen de tijd
dat we de adolescentie bereikt hadden vonden we het goed dat monniken-ridders,
na het kleppen van Klokke Roeland, te vierklauw uit Ter Doest weg galoppeerden
om de valse Walen een kopje kleiner te maken, zodat Vlaanderen weer groots kon
worden als weleer. We riepen om ter luidst: ‘Wat Wals is, vals is, sla dood!’ We waren twaalf! Dat was het soort leuzen waarmee we de puberteit introkken.
Maar opeens
was daar mei ’68! In Parijs (maar
ook in Praag, Tokio, de universiteiten en de zwarte buurten van de USA,
Berlijn, Dublin…) brak de revolte uit. Een hele generatie kwam in opstand. Had de Nederlandse dichteres Henriette
Roland Holst nog geleefd, dan had zij gezien hoe de jeugd haar vers —‘Verdwijnt
gij oude vormen en gedachten’ — in werkelijkheid probeerde om te
zetten.
Het is
bekend: als het in Parijs regent, dan druppelt het in Brussel en een jaar later
was die protestbeweging tot in Gent uitgedijd waar ik aan de universiteit
economie zou studeren. Voor het eerst kreeg ik te maken met mensen die
blijkbaar andere zaken aan hun hoofd hadden dan het al dan niet aantrekken van
zondagse kleren. De contestanten
stelden niets minder dan de problemen van een vrije samenleving aan de
orde. In die beweging werd in eerste
instantie geen politieke doctrine geuit, maar werden àlle politieke doctrines
uitgedaagd. ‘De macht’ werd in
vraag gesteld en dat heeft ertoe geleid dat de vraag naar rechtvaardiging van
macht en gezag een belangrijke plaats in mijn leven ging innemen. Ook toen ik voor HVB ging schrijven,
ook vandaag nog.
Nadat de
spandoeken opgeborgen waren, leefde ik, tja hoe moet ik het noemen, een
verscheurd leven dat filosofen wellicht met de term ‘vervreemding’ zouden omschrijven. Enerzijds haalde ik nog vlug een
diploma hoger onderwijs binnen, nog vlugger dan dat trouwde ik mijn lief; ik
werd kader in ‘een KMO’, vader in een gezin en ik zag mezelf al als een
veredelde middenstander de rit uitrijden.
Anderzijds had ik aan de voorbije revolte een vriendenkring overgehouden
die zich nacht na nacht, in dikke rookwalmen, Duvel na Duvel, afvroeg waar het
toch was misgelopen.
Het is
nog niet erg lang dat ik het ten volle besef, maar inmiddels weet ik het wel
zeker: in de jaren zeventig heb ik een existentiële crisis doorworsteld. Ik moet
die tijd onder de rubriek ‘sex, drugs & rock ‘n’ roll’ catalogeren, maar
dan eerder bij de variante ervan uit la Flandre profonde: ‘seks, drank &
tango slow’. Ik ben er langzaam,
en na veel zoeken, uitgeraakt door mij nog voor de jaren tachtig te engageren
in een kleine, uiterst linkse, trotskistische beweging.
Wie zo’n
engagement aankleeft wordt sterk uitgedaagd om zich te verantwoorden, meer nog
ten opzichte van zichzelf dan ten aanzien van z’n omgeving. Dat maakt dat je verplicht wordt je blik
open te trekken. Op den duur
ga je onbekende, maar beklijvende films bekijken die alleen maar van een
cultstatus genieten; je leest al eens een boek in een taal die je normaliter
alleen maar kunt stamelen; je leert van muziek te houden die vroeger alleen
maar slaapverwekkend leek… Je komt
in een intellectueel klimaat terecht dat nazindert lang nadat je dat extreme
engagement achter je gelaten hebt.
Het is
in dat kleine linkse clubje dat ik o.a. Ernest Mandel (1923-1995) heb leren
kennen, een intellectueel in alle betekenissen van het woord. Hij doceerde aan de VUB, schreef dikke
turven over economie, verplaatste zich als een kosmopoliet over de aardbol en
gaf in Frankrijk lezingen in het Frans, in Spanje in het Spaans, in Portugal in
het Portugees en in Vlaanderen in een Nederlands waarin veel andere talen
sporen achtergelaten hadden. Zowel
in de toenmalige Sovjet-Unie als in de Verenigde Staten werd hij ongewenst
verklaard.
Vraag is wat ik in de visserij heb kunnen aanvangen met de wijsheid die ik
bij die mens en de zijnen gesprokkeld heb. In elk geval heb ik van hem geleerd
dat een mens zich mag vergissen, en dat zo’n vergissing niet al te erg is als
je daarbij de kant van de machteloze gekozen hebt. Het is zelfs beter ongelijk te hebben met de machteloze
dan gelijk te krijgen van de
machtige. Ik heb dit inzicht
meegenomen in mijn journalistieke werk.
Dat is
alleen maar op het eerste gezicht eigenaardig. De meeste journalisten mogen dan al denken dat ze objectief
berichten, de waarheid is natuurlijk dat ze niet bòven maar ìn de wereld staan
waarover ze schrijven; dat ze in het bad zitten waarover ze hun artikels plegen
en dat hun objectiviteit alleen maar vooringenomenheid is.
Van
Ernest Mandel ben ik dan weer afgeraakt door het lezen van de onderzoekingen
van Noam Chomsky (°1928). Deze
Amerikaanse anarchist, nauwgezet criticus van de Amerikaanse staat en het
bedrijfsleven, heeft me geleerd dat je geen ingewikkelde theorieën nodig hebt
om de waarheid te achterhalen.
Iedereen die ophoudt met naar pakweg het Eurovisie Songfestival te
kijken en zijn blik richt op de maatschappij waarin hij leeft kan begrijpen wat
er echt gebeurt.
Invloeden
van andere journalisten zijn er uiteraard ook geweest. Zo heb ik goed de
woorden van BRT-journalist Maurice De Wilde (1924-1998) onthouden: ‘Als er één mening is dan moet je die laten
horen, als er twee meningen zijn dan moet je die laten horen, als er drie
meningen zijn dan moet je die laten horen…’. Ook mijn meest fervente tegenstanders hebben in HVB meer dan
hun zegje kunnen doen. Bovendien zal ik niet ontkennen dat de venijnige
schrijfstijl van Pros Vandenberghe (1907-1984), een vorige uitgever van HVB,
straffeloos aan mij voorbij gegaan is.
Gaandeweg
leerde ik ook grote tegendraadse journalisten met wereldfaam kennen. Ik ging de zgn. ‘muckrakers’ ontdekken, een historische groep moeilijke mensen, zoals
William Thomas (1849-1912), zonder twijfel de beroemdste journalist ooit. Berucht werd hij als hoofdredacteur van
The Pall Mall Gazette. Hij stelde
zich niet tevreden met het braafjes registreren van wat door officiële
instanties werd gezegd. In sterk
opiniërende artikels wilde hij sociale verandering promoten. Hij introduceerde de headlines, de
pakkende inleiding, het persoonlijke interview in een pers die vaak nog heel
ambtelijke teksten afscheidde. De New Journalism, de
onderzoeksjournalistiek en De Vierde Macht waren geboren. Aan Franse zijde werd ik dan weer
beïnvloed door de meer dan honderd jaar geleden geboren romancier Paul Nizan
(1905-1940) die in zijn kantenartikels, zachtjes uitgedrukt, de polemiek niet
schuwde; een genre dat ik me, tot grote afschuw van de visserijbonzen, eigen
gemaakt heb
Ook
vandaag lopen er nog zo’n inspirerende figuren rond. Erg beïnvloed ben ik bijvoorbeeld door Edwy Plenel, de
vroegere directeur van Le Monde.
Hij schreef in 1994 een boek (‘Un
temps de chien’) dat ik lang onder mijn hoofdkussen bewaard heb en waarin
hij uitlegt hoe je je journalistieke integriteit moet bewaren — een journalist
mag nooit de kompaan van de machtigen worden! Bewondering heb ik ook voor de Australische journalist John
Pilger die in 1999 ‘Hidden Agenda’s’
publiceerde, bijna zevenhonderd bladzijden verschrikkelijke gebeurtenissen
waarover we nooit gehoord zouden hebben, ware het niet dat hij er zijn zaak van
gemaakt had.
Veel heb
ik in HVB bericht over zaken die op de kaaien niet te zien waren; niet te zien
in alle betekenissen van het woord.
Omdat ze verdonkermaand werden; omdat ze zogezegd niets met de sector te
maken hadden, omdat ze te onbelangrijk zouden zijn, omdat de mensen ze niet
wilden zien… Ik schreef die stukken omdat de visserij geen eiland is. Daarom ook mocht HVB evenmin rapporteur
van gebeurtenissen op een eiland zijn.
Nooit
heb ik me in mijn commentaren willen houden aan de grenzen die de sectortop dacht
voor me te moeten trekken. Sommigen denken dat ik boosaardig ben. Anderen
beweren dat ik het uit ‘frustratie’ doe. Ik hoop dat dit stuk duidelijk maakt
dat er doelbewuste journalistieke keuzes aan mijn schrijverij ten grondslag liggen. Het is immers niet omdat je een marginale
plaats in de journalistiek (en in het leven) inneemt dat je je taak niet ernstig moet nemen.
Heeft
dat uiteindelijk iets opgeleverd, al die onderzoeken, reportages, commentaren, opiniestukken,
pamfletten, essays en polemieken?
In elk geval zal het voor vriend & vijand duidelijk zijn dat niemand de
huidige Vlaamse visserij kan begrijpen zonder er de voorbije jaargangen van HVB
op na te slaan.
En nu
blijft u met een vraag zitten.
Waarom, zo vraagt u zich af, laat hij ons dit journalistieke testament
lezen? Ja, waarom publiceer ik die memoires die u blijkbaar tot de laatste
paragraaf gelezen hebt? Ik doe ‘t
omdat ik hoop dat ze in handen van jonge mensen vallen die de draad weer opnemen
waar deze ouder wordende man hem nu aan het loslaten is.
Dit is
een bewerkte versie van een tekst die in 2006 geschreven en gepubliceerd werd.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten