Waarom was ik ook alweer de
kelder ingestuurd? Dat weet ik niet goed meer, maar het valt misschien nog uit
te vissen, want de hoofdzaken mag ik vergeten zijn, sommige details herinner ik
me wel degelijk.
Ik ben nog klein, dat weet
ik doordat ik mezelf aan de keukentafel zie zitten. Ik herinner me de
verhoudingen: de tafel is groot en ik ben klein. Het is in de voormiddag, dat
weet ik ook, want ik voel de drukte van de ochtend op me wegen, een
drukdoenerij van grote mensen, gedoe waarvan ik weet dat het pas na de middag
zal afnemen. Het is warm en het zal nog warmer worden, want de zon heeft
bijlange zijn hoogste punt nog niet bereikt. Het is zomer, het is vakantie, de
toeristen zijn er, er moet geld in ’t laatje komen, het is druk, ik voel de
stress die erdoor veroorzaakt wordt. Hoe oud is een kind dat al zo’n dingen
weet?
Ik zit aan de keukentafel,
heb geen honger en daardoor blijft de boterham onaangetast voor me liggen. Ik
probeer een vlieg te vangen die me telkens weer te vlug af is. Ik sla hier, ik
sla daar, ik sla overal. Weer ontsnapt de vlieg, weer vliegt hij een wijle in
het rond en weer zoekt hij de kandijsuiker van mijn boterham op. En dan schrik
ik van de gebiedende stem van mijn moeder die me naar de kelder stuurt. Als
haar ogen uitpuilen, weet ik dat ze niet langer tegenspraak duldt. Ze staan
bol. Hoe oud ben je eigenlijk als je dat al weet?
Ik buig het hoofd en druip
terneergeslagen af, maar het is een toneeltje dat ik opvoer, want ik ben in
deze niet de verliezer, wel de winnaar. Ik heb de boterham niet
opgegeten. Is het daarom dat ze me naar de kelder stuurt? Ja, dat denk ik
wel.
Met gebogen hoofd en
neergeslagen ogen trek ik de kelderdeur achter mij dicht. In de gang draait
mijn moeder het slotje om. Ik wacht enige tellen om er zeker van te zijn dat ze
zich niet bedenkt, recht dan het hoofd en ga zitten op de bovenste trede van de
houten trap die helemaal naar beneden leidt.
Mijn moeder is er kennelijk
in geslaagd om me onderweg de overgebleven boterham in de hand te duwen,
waardoor mijn overwinning meteen weer teniet gedaan wordt. Ik probeer te
wenen, het lukt me niet. Het lukt me wel om de boterham weg te gooien, de
kelder in, waar hij als een witte vlek op de grauwe grond onderaan de trap
blijft liggen.
Voor de rest weet ik er
niet veel meer van, toch niet van die eerste keer dat ik die dag in de kelder
opgesloten word. Ik herinner me dat mijn moeder er mij weer uit komt halen. Dat
ze me beminnelijk toelacht. Dat de keukentafel tegen die tijd helemaal geruimd
is. De ochtend is gelukkig weer voorbij.
Wat ik me ook herinner is
dat ik diezelfde dag nog eens in de kelder opgesloten wordt. Twee keer
inderdaad. Misschien heeft het nu met het middageten te maken of met het
avondmaal, daar zijn mij geen beelden van bijgebleven. Ik weet ook hoe dat
komt. Het komt doordat er die tweede keer iets in die kelder gebeurd is dat
mijn verdere leven getekend heeft, een evenement waardoor de nevenzaken naar de
vergetelheid geblazen worden, waaruit ze nimmer meer tevoorschijn komen.
Voor
de tweede keer die dag draaide moeder het slotje om. Weer ging ik me bovenaan
de keldertrap neerzetten. Weer keek ik naar beneden, weer keek ik recht in de
kelder die me op zo’n jonge leeftijd al vertrouwd geworden was. En toen merkte
ik het op. De boterham die ik eerder die dag de trap afgesmeten had, en die
daar eerst nog als een witte vlek was blijven liggen, was er nu niet meer. Ik
wreef me de ogen uit, keek opnieuw en neen, er was geen twijfel mogelijk, de
boterham was weg, hij was verorberd. En niet door mij.
II
We naderden de zonnewende,
de dagen waren langer & heter geworden, de nachten vreemd genoeg eveneens.
Het toeristische seizoen naderde zijn absolute hoogtepunt, net zoals de
zenuwachtigheid van mijn ouders. Onze straat rook naar zand en zonneolie. Het
wegdek zinderde van de hitte en mijn ouders zinderden eveneens. Zonnekloppers
waren ‘s morgens lijkbleek van de tram gestapt en wanneer ze ‘s avonds weer op
vervoer wachtten, deden ze dat in de kleur van gekookte kreeft. Op die dag werd
ik weer eens in de kelder opgesloten.
De aanleiding is me
ontgaan. Ze zal mij destijds niet geïnteresseerd hebben. Ik was tijdens die
hete zomer immers in een volgend stadium van mijn jonge leven beland. Of die
fase een naam heeft in de ontwikkelingspsychologie weet ik niet. Evenmin weet
ik met zekerheid te zeggen in welk jaar die verandering zich afspeelt, maar
misschien kunnen we het uitvlooien. Het moet vóór 1954 geweest zijn, want in
dat jaar kopen mijn ouders een huis dat kelderloos is. In de keldertijd kan ik
hooguit vijf zijn.
In de kelder had ik enkele
dagen eerder een boterham de trap afgekeild. Die was daar beneden maar kort
blijven liggen. Toen ik diezelfde dag voor de tweede keer opgesloten werd, lag
dat brood er niet meer. Een simpel feit voorwaar, onbelangrijk voor iedereen
die niet in die kelder zat, en dus onbelangrijk voor iedereen, behalve voor
mij.
De kelder veranderde
erdoor. Erin opgesloten worden leek me niet langer een straf te zijn.
Telkens mijn moeder het slotje omgedraaid had, begon ik aan een nieuwe etappe
van een soort ontdekkingsreis. De kelder was geen strafhok meer, maar een
onderwereld die ontdekt moest worden. Telkens ik erin opgesloten werd — en in
mijn herinnering gebeurde dat dagelijks minstens één keer — kweet ik me van
mijn missie. Voor het eerst in mijn leven had ik een taak, een zelfopgelegde
taak nog wel. Aan mij kwam het toe om te ontdekken welke kelderbewoner mijn
boterham opgegeten had.
Mijn tactiek was simpel,
zoals je dat van zo’n jong kind ook wel kunt verwachten. Ik installeerde me bovenaan
de trap en keek naar beneden, recht naar de plek waar de boterham gelegen had.
Ik keek en keek en keek en fantaseerde boterhameters tot wanneer de echte zich
bekend zou maken.
Spinnen die daar wel
degelijk aanwezig waren, kregen in mijn fantasie al gauw gezelschap van een
muis die daar misschien ook wel was en van een rat die er hopelijk niet was.
Die beesten werden gevolgd door mollen, regenwormen, varkens, katten, honden,
slangen, een aapje dat op een miniversie van King Kong leek, twee krokodillen die
uiteraard via het riool in de kelder terecht kwamen (en daar gelukkig elkaar
opaten), een kelderkip met vier poten, inktvissen die niet alleen uit zee
konden kruipen maar ook door de straten glijden tot ze door ’t keldergat die
ene boterham hadden zien liggen, haaien, boze wolven die sneeuwwitje
opgegeten hadden, vette waterkoeien waarvan een mens zich afvraagt hoe die
door dat keldergat konden geraken, groene strandarenden, gore reptielen
allerhande die ik wel kon tekenen maar niet benoemen en die vanuit exotische
streken op de geur van zonneolie afgekomen waren, lieve eenhoorns die me
toelachten, domme emoes die een kolkend geluid maakten,… Alles passeerde de
revue, een opzienbarende stoet van mogelijkheden en onmogelijkheden die me
vreemd genoeg niet belette om op die trap in slaap te vallen.
Vind
je dit een knullig einde? Wat wil je? De zon nadert de Kreeftskeerkring, 't
zijn lange, hete dagen. Ik ben moe, ik val in slaap, ik ben een kind.
III.
Wakker werd ik doordat mijn
neus jeukte. Ik keek recht in het gezicht van Rolf die me met een pluimpje aan
‘t kietelen was. ‘Dag slaapkopje,’ zei hij, ‘wie ben jij?’
‘Ik woon hier’,
antwoordde ik een beetje naast de kwestie.
‘In deze kelder?’
Rolf keek verwonderd om zich heen. Hij keek naar de gesloten kelderdeur, naar
het matte glas dat vanuit de gang een flauw licht in de kelderruimte liet
vallen en naar de damesjurk die naast die deur aan een kleerhanger opgehangen
was. Het leek hem geen woonplaats te zijn voor een kleine jongen als ik. 'Hier
is niet eens een WC', constateerde hij.
Dus corrigeerde ik mezelf
en zei: ‘En ook in het huis dat erboven staat.’
De aanwezigheid van Rolf
beangstigde me geenszins. Ik weet niet hoe dat komt, want ik was van nature
toch eerder een angstig kind en Rolf was een ferm stuk ouder dan ik, wellicht meer
dan tien jaar. Nog minder valt het te verklaren dat ik meteen de naam kende van
deze jongen die ik nooit eerder gezien had en waarover niemand me ooit iets
verteld had. Van zodra ik hem zag voelde ik grote gevoelens van vriendschap in
me opborrelen. Was het daardoor dat ik geen angst voelde?
‘Wat doe jij hier?’
Nu was het mijn beurt om vragen te stellen.
‘Ik kom kijken of hier geen
boterham te ritselen valt,’ antwoordde Rolf.
‘Ik zal er morgen een naar
beneden gooien,’ beloofde ik, ‘maar dan moet je me eerst zeggen of
je al naar school gaat.’
Rolf begon luid te lachen,
onbedaarlijk zelfs, zo luid dat ik vreesde dat mijn moeder het zou horen. ‘Ik
ga helemaal niet naar school,’ zei hij, terwijl hij de tranen uit zijn ogen
wreef, ‘want ik ben een berenjager.’
Mij verwonderde het niet
dat ik een berenjager in mijn ouderlijke woning zag. Want ik had eerder
al opkopers van konijnenvellen ontmoet, verkopers van tweedehandswagens,
scharenslijpers, vertegenwoordigers van koffie die Zwarte Kat heette,
werklozen, iemand met maar één been, belastingcontroleurs, Franstaligen en
voddenrapers; niet in de kelder uiteraard, maar boven in de winkel. En al die
mensen hadden me weten te boeien, wellicht omdat ze anders waren, anders dan
mijn ouders.
‘Vertel,’
riep ik nu verlangend, ‘vertel me een berenverhaal.’
Rolf ging een beetje verder
van me af zitten, alsof hij enige ruimte nodig had om zijn verhaal met brede
armgebaren te illustreren en hij vertelde me dat hij eerder die dag al naar de
grote stad geweest was, waar hij aan een optocht van berenjagers had
deelgenomen. Er was wel volk op afgekomen, maar veel had de betoging toch niet
opgeleverd, niets eigenlijk, want de eisen van de berenjagers werden niet
ingewilligd. De oude koning had de troon wel moeten afstaan, en misschien kon
dat een overwinning genoemd worden, maar diens opvolger was meteen op die troon
gaan zitten. En het zag er niet naar uit dat de berenjagers met die jonge
monarch beter af waren, 'want', zo voegde Rolf daar nog aan toe, 'De
Koning Drinkt en hij draagt De Hoed van Geeraard de Duivel.'
Een tijdje zaten we
zwijgend naast elkaar, Rolf en ik, terneergeslagen omwille van zoveel onbegrip
vanwege het koningshuis jegens de zaak van de berenjagers. Voor het eerst in
mijn leven verkeerde ik in een impasse. Zelf kon ik die zaak niet vooruithelpen,
want ik was nauwelijks vijf, ik kon alleen maar wachten en hopen op een
initiatief van Rolf die wel tien jaar ouder was dan ik, en die de belangen van
de berenjagers door en door kende.
‘Ik heb een idee’,
zei Rolf opeens, ‘Omdat jij het dapperste kind bent dat ik vandaag ben
tegengekomen, benoem ik je tot generaal van mijn berenjagersleger; generaal
Slaapkopje! Morgen gaan we samen op berenjagerspad, dat beloof ik je. Maar dan
moet jij zweren dat je weer een boterham voor me meebrengt, want je hebt dat eerder
al beloofd en ik heb er honger van gekregen.’
Ik beet hard op mijn wijs-
en middenvinger, toonde de inkeping die erop af te lezen stond en zegde
plechtig: ‘Ik zweer het.’
Net op het moment dat mijn
moeder het slotje heromdraaide en de deur opentrok, verdween Rolf door het
keldergat de wijde wereld in. Een ogenblik vreesde ik dat ze het opgemerkt zou
hebben, dat ze nog een glimp van Rolf zou opgevangen hebben, maar moederlijk
als ze was zag ze alleen maar vrees in mijn ogen en zei sussend: ‘Je moet
geen schrik meer hebben. Kom maar uit de kelder. En ga je nu braaf zijn?’
Ik stond recht, zei
‘Rolf’ en zij antwoordde: Ja, het is al goed, kom nu maar naar buiten.’
Het
gebeurde wel meer dat ik dingen zei die mijn ouders niet begrepen. Daardoor
wist ik dat het geen zin had om het hun uit te leggen. Dat gold zeker in dit
geval, want de koningskwestie had de geesten in die tijd al meer dan genoeg
beroerd. Nu de zaak beklonken was, vonden mijn ouders dat het tijd werd om die
kwestie achter zich te laten en de blik, gauw gauw, naar de toekomst te wenden.
IV.
Sinds ik in de kelder Rolf
had leren kennen, voelde ik een almaar toenemend verlangen om gestraft te
worden. Dat verlangen zat diep in mij, dieper dan mijn buikje zelfs, het zat zo
diep dat ik vermoedde dat het in mijn ziel zat. Soms deed ik daarom al eens
iets waarvan ik vermoedde dat het een straf zou uitlokken. Dat was moeilijker
dan je denkt, want ik begreep niet altijd welke straf er te verwachten
viel, er was immers niet alleen de kelder, er waren ook andere
middelen om een kind bij de les te houden. Evenmin begreep ik ten volle welke
daden een straf opleverden en welke niet. Bovendien kon eenzelfde daad soms
wel, soms niet een straf opleveren. Wanneer ik moedwillig probeerde stout te
zijn, vond mijn mama dat soms heel charmant. Je kon er geen touw aan
vastknopen, niet aan de al dan niet strafbare daden, niet aan de straffen die
er al dan niet op volgden, niet aan mijn mama die deze dan wel gene daad al dan
niet schattig vond en daar een kwartier later al helemaal anders over dacht.
Maar het was gelukkig ook
niet nodig dat ik daar veel energie in stak. Mijn mama vond zelf wel regelmatig
een reden om me richting kelder te sturen. Omdat ik geen honger had
bijvoorbeeld, dat was een gemakkelijke, of omdat ik liet blijken hoe verdrietig
ik was, omdat ik ergens een eigen mening over had, omdat ik over en weer liep,
omdat ik te moe was om over en weer te lopen, omdat ik te luid lachte wanneer
ik haar zag struikelen, omdat ik ergens géén mening over had, omdat ik
probeerde door het raam te klauteren, omdat ik mij daarna op de grond neerlegde
en daar wild met mijn voetjes in ’t rond stampte, omdat ik steentjes tegen een
venster smeet, omdat ik in mijn broek geplast had, omdat mijn papa niet op tijd
naar huis kwam, omdat ik een potlood in het sleutelgat stak en het er
vervolgens niet meer uit kreeg, omdat ik een blad uit een boek scheurde, omdat
ik mijn driewieler in de gang liet staan, omdat ik een plooimeter op een heel
eigen manier begon te ontplooien en daar ook in volhardde toen de meter brak,
omdat ik op blote voeten liep, omdat ik een vork in het tafelkleed stak, omdat
ik mijn hoofd tussen de openingen van de trapleuning stak, omdat ik een eerlijk
gevonden stuk van twintig frank in mijn broekzak zitten had… Ik som alleen maar
op wat ik me herinner.
Het was maar water, toch
werd ik ervoor gestraft. Ik had een stoel tot tegen de gootsteen geschoven en
was met de vaat beginnen spelen. Ik had hard met mijn handjes op het water in
de teil geslagen en kijk, schuimende golven overspoelden de dijk aan de rand
van de teil en de watermassa zocht zich een levensechte en niet te stuiten weg
naast de gootsteen, waar het via het kastje onder het aanrecht de lager geleden
gebieden overspoelde, met alle gevolgen van dien voor de bewoners die onder
luid geweeklaag de watersnood onder ogen moesten zien. Alsof dat niet genoeg
was, werd die ene vloedgolf gevolgd door vele andere, want de grote
overstroming van 1953 had grote indruk op me gemaakt. Het was echt veel te
prettig om ermee op te kunnen houden, dus vloog ik de kelder in.
Daar zal Rolf me op te
wachten. Ik had helaas geen boterham voor hem kunnen ritselen. Hij begreep het,
want Rolf begreep alles. Rolf was mijn omgekeerde: ik begreep weinig, haast
niets, ik begreep alleen maar dat het met Rolf prettig toeven in de kelder was.
Nadat mama de deur achter
me gesloten had, zei Rolf: ‘Ha, daar komt generaal Slaapkopje eindelijk op
het appel’ En hij toonde me een grote, rode appel die hij uit een mand
genomen had. Waarom hij ‘het appel’ zei en niet ‘de appel’ begreep ik
niet, maar Rolf gaf me de gelegenheid niet om over zo’n details te piekeren. ‘Geen
boterham?’ zei hij, ‘Da’s niet erg, we hebben een appel en da’s genoeg
om samen op weg te gaan. Kom generaal, we gaan samen welgemutst op stap, zoals
de Stadsmuzikanten van Bremen dat destijds ook al deden, hop met de beentjes.’
‘Leve het appel’,
riep ik, en ik beet een stuk van de appel. We togen op weg, naar beneden, de
trap af, de kelder in. Intussen leerde hij me een lied waarvan hij zei dat het
onze hymne was, en waarvan ik tot vandaag de tekst onthouden heb: Astrid en
de baby / Astrid en de Baby / Astrid en de baby yeah / En Leopold die is
pépé / En Marie-Josée die speelt ermee. Ik begreep niet wat het woord hymne
wilde zeggen, maar ik vond het wel een leuk liedje.
Toen we bij het keldergat
gekomen waren, stak Rolf zijn hoofd erdoor zodat hij de straat kon zien. ‘Generaal
Slaapkopje’, zei hij plechtig, ‘voor mijn ogen ontplooit zich de
schoolstrijd. Ik zie mannen in lange, zwarte jurken die achter kinderen
aanzitten. Ze hebben het op de ziel van ’t kind gemunt en helaas niet alleen
maar op de ziel. Er zit maar één ding op, we moeten hier in de kelder een eigen
onderwijsnet uitbouwen, zodat we de kinderzielen redden van de zwartrokken. No
pasarán!’
No pasarán! Waar
haalde hij het? Dat vond ik een hele goeie. Ik had er ook geen
idee van wat een onderwijsnet was, maar ik wist wel zeker dat Rolf ergens een
net zou vinden waarmee hij de ziel van ’t kind zou redden, hij was tenslotte
een berenjager.
Dit gezegd zijnde werd het
tijd om naar onze uitgangspositie terug te keren. Dat deden we onder ’t zingen
van onze hymne die ik luid keelde. Ook toen ik alweer op mijn gewone plek
bovenaan de keldertrap zat en Rolf door het keldergat verdwenen was, zong ik
nog altijd luid van Astrid en de baby yeah…
Mijn mama trok met een ruk
de deur open. Ik toonde haar lachend het klokhuis van de rode appel en zegde
fluisterend: ‘Kijk mama, het appel.’ Ze hoorde het niet eens, ik zag
verwilderd ongeloof in haar ogen. Daarom voegde ik er luid aan toe: ‘No
pasarán!’
‘Wat…’
riep ze, ‘wat ben je…’ Ze geraakte niet uit haar woorden, dat hoorde ik
wel. Ze moest er mijn papa bij halen. ‘Marcel, Marcel!’ riep ze, ‘Hij
zit hier te zingen! Hij zit hier in de kelder te zingen, Ik straf hem en hij
zit me hier gewoon uit te lachen, ik weet niet wat ik met die kleine moet
aanvangen.’ Mijn papa kwam naast haar staan, keek me aan, snoof
verachtelijk en zei: ‘Gauw!’
V.
|
De beroemde Cubaanse portrettist Alberto Korda
fotografeert in 1960
Che Guevara en diens echtgenote Aleida March.
De foto is
te zien in het Centro de Estudios Che Guevara en La Habana, Cuba.
Rolf wordt op de foto aangeduid met een pijl. Het beeld is
vrij van copyright. |
Daarna sloot mijn mama me nooit meer op. Dat was
spijtig, want daarmee verdween het onderaardse leven dat ik enige tijd met Rolf
gedeeld had. Met haar pedagogische koerswijziging vernietigde mama onbewust de
kelderwereld die me lange tijd geholpen had om de bovenwereld te kunnen dragen;
een onderwereld die daarenboven merkwaardig creatieve antwoorden wist te formuleren
op de vele moeilijk te ontcijferen vragen die de wereld boven de kelder me tsunamigewijze toewierp. De kelder werd zodoende mijn eigen Pompeï die onder de lava
van moeders woede-uitbarstingen begraven lag, waar hij onaangetast bleef liggen tot hij in deze vertelling weer ontdekt zou worden.
Ik ervoer de nieuwe situatie niet als een nederlaag.
Ze had me iets van groot belang geleerd, iets wat me verder door ‘t leven zou helpen.
Ik had geleerd no pasarán te zeggen,
tot hier en niet verder, hier kom je niet door, hier hou ik stand. Ik had
geleerd dat het me hielp, — no
pasarán! — dat mijn mama voor zo'n woorden terugdeinsde; een levensles! De
woorden vergezelden me sindsdien op mijn levenspad als waren ze beschermengelen, en ze doen dat vandaag nog
steeds.
Niet veel later verhuisden mijn ouders van de
Golfstraat naar de Duinenstraat, waar ze een kelderloos huis gingen betrekken. In
kelders heb ik Rolf dan ook nooit meer gezien. Maar in de bovenwereld heb ik wel
nog eens een glimp van hem opgevangen. Twee keer eigenlijk.
Toen ik, veel later, voor het eerst de tram nam om in
Oostende school te lopen, en ik door het raam van die tram naar de wereld
van mijn kindertijd keek die achter me kleiner en kleiner aan ’t worden was, zag ik Rolf,
zo meen ik toch, boven op het duin staan. Hij zwaaide. Ik zwaaide terug. En
samen met mij zwaaiden en joelden alle kinderen die met die tram voor ’t eerst
naar de Oostendse school trokken. Als ik het me goed herinner dateert die
toch wel merkwaardige tramervaring uit 1962.
Daar is uiteraard iets vreemds mee. Om duidelijk te
maken wat dat is, moet ik u even uit de jaren zestig wegtrekken en een sprongetje
naar de jaren tachtig maken.
In 1987 maakte ik een reis naar Cuba, waar ik in
Havanna onder andere het Centro
de Estudios Che Guevara ging bezoeken. Op een van de
aldaar tentoongestelde foto’s zie je Che met zijn echtgenote Aleida March door
de straten van Havanna wandelen. 1960. Hij wordt er te midden van het volk gefotografeerd
door Alberto Korda.
Mijn
oog werd al vlug aangetrokken door een figuur links achteraan in beeld. Daar
herkende ik meteen Rolf in. Ik twijfelde niet, dit was ontegensprekelijk de Rolf
die ik in de kelder had leren kennen! Het beeld schokte me. Rolf was in 1960 in
Cuba geweest. Wat vreemd is, en des te vreemder omdat ik hem twee jaar later,
vanuit een tramraam, op dat duin in Bredene had zien staan zwaaien.
Sommige
dingen kunnen niet met zekerheid verklaard worden, maar de tijd brengt toch wel
raad, zo heb ik mogen ondervinden. Om dat te illustreren dien ik u nogmaals te
verzoeken in de teletijdkabine te stappen.
Niet
heel lang geleden deed iemand de moeite om mijn stamboom te onderzoeken. Die
mens deed dat grondig. Zowel langs moeders- als langs vaderszijde volgde hij de
familiesporen tot ze in een ver verleden in de nevel van de tijd verdwenen.
Veel
kun je met zo’n stamboom niet aanvangen. Maar ik hield er toch wel een interessante
ontdekking aan over. Mijn moeder bleek een nicht te hebben waarvan ik het
bestaan niet kende. De nicht, een leeftijdgenote van mijn mama, was net zoals
mijn grootmoeder en haar kind, in de jaren dertig vanuit Gent naar Bredene
afgezakt. Hadden ze dat samen gedaan? Waren ze, op de vlucht voor de crisis, op hetzelfde tijdstip aan de
kust beland?
Ik
zal het nooit te weten komen. Mama is vele jaren geleden overleden en dat moet
ook het geval zijn voor de nicht die, zo leerde me die stamboom, Rachel bleek te
heten.
Wel
weten we dat Rachel in 1937 een kind baart. Rachel is dan veertien. In de
doopregisters blijft de naam van de vader onvermeld. Een alleenstaande moeder
van veertien! Komt het daardoor dat niemand me eerder over deze vrouw en haar
kind verteld heeft? De schok is des te heviger wanneer ik in de stamboom de
naam van het kind lees… dat Rolf blijkt te heten. Het stamboek maakt niet
duidelijk wat er verder met deze Rolf gebeurd is. Maar het document bewijst wel
degelijk dat er een Rolf bestaan heeft.
De
enigen die nog iets over het vooroorlogse verleden van mijn moeder kunnen navertellen
zijn de telgen van de familie B. Hun ouders zijn in de jaren dertig met mijn mama
bevriend. In die familie herinnert men zich, zij het vaag, mijn moeder; beter
gezegd, daar herinnert men zich wat er destijds over haar
verteld wordt. En ook over haar nicht Rachel die tijdens de zomers als jong
meisje in de plaatselijke horeca zou gewerkt hebben. In 1935 zou dat in
pension L’Aurore geweest zijn en in 1936 in hotel d’Anvers. Daar zijn geruchten
over en die hebben te maken met een groep Duitse schrijvers en intellectuelen
die, op de vlucht voor de Nazi’s, tijdens de zomer in Bredene neerstrijken.
Centrale figuren bij de
Bredense inwijkelingen zijn Egon
Erwin Kisch en zijn levensgezellin Gisela. Kisch schrijft reportages, romans
en toneelstukken. De bundel die hij in 1924 onder de titel Der rasende
Reporter publiceert heeft hem beroemd gemaakt. Ook Arthur Koestler
komt in Bredene zijn intrek nemen. Hij wil er werken aan het vervolg van
Jaroslov Haseks bekende verhaal De avonturen van de brave soldaat Schweik. Het voorschot laat hem toe
twee maanden in Bredene te verblijven. Het boek wordt nooit voltooid. Kisch en
Koestler hebben in Bredene inderdaad maar weinig tijd om te schrijven, want ze
werken als een magneet op de vele emigranten die een beetje verder, in
Oostende, verblijven.
Tot hun bezoekers behoren de schrijvers Irmgard Keun en Joseph Roth. Volgens mijn bronnen hebben ook Willy Münzenberg en Otto Katz in Bredene
verbleven. Die eerste was een uitgever die een vooraanstaande rol in de
Comintern speelde. De tweede was, onder het pseudoniem André Simone, zijn
rechterhand, en onder zijn echte naam was hij militair attaché bij de Spaanse
ambassade in Parijs. In de familie B. heeft men altijd vermoed dat Rolf het
kind was van Willy Münzenberg die de jonge Rachel had weten te verleiden.
Is dat waar? Ik kan het deze
propagandist van het communisme niet meer vragen. Hij werd door zijn partij al gauw van trotskisme beschuldigd,
waarna hij in 1938 uit het Centraal Comité gezet werd. In 1939 hield hij de eer
aan zichzelf, hij verliet de KPD. In de zomer van 1940 werd zijn lijk in een
bos gevonden. Vermoed wordt dat Stalin de opdracht gaf om hem te vermoorden.
Het is zoals ik al zei:
sommige dingen kunnen niet met zekerheid verklaard worden, terwijl we toch wel
zeker weten dat ze gebeurd zijn. Daardoor komt het ook dat ik er tot vandaag
van overtuigd blijf dat Rolf inderdaad de zoon van Münzenberg is en dat hij op
een of andere manier in de voetsporen van zijn vader getreden is. Neen, het is
geen toeval dat hij op die foto niet zo ver van Che staat, en dat hij in 1960 in
Havanna verblijft.
Flor Vandekerckhove