Eerder schreef ik al enkele stukjes over Moby Dick, misschien wel het grootste
boek uit de Amerikaanse literatuur en ongetwijfeld 's werelds indrukwekkendste vissersroman. In het
laatste stukje had ik het over CLR James, een auteur die Melvilles
meesterwerk op geheel eigen wijze interpreteert. Dat interludium had ik nodig
omdat ‘s mans visie anders niet te begrijpen valt.
De reis van de walvisjager Pequod is voor James niets anders dan de
reis van de moderne beschaving op zoek naar haar bestemming. En die bestemming
is de afgrond. Aan boord bevinden zich individuen uit alle rassen & standen
en geen ervan blijkt in staat te zijn om het onheil af te wenden. Dat komt, stelt James, doordat Moby Dick in 1851 geschreven werd en Melville niet
duidelijk kon zien dat de arbeidersklasse de kracht bezat om het tij te keren. Wel
voorzag Melville het debacle en voorspelde hij ook dat het Amerikaanse individualisme
geen uitkomst biedt. Zowel de megalomane kapitein Achab, eerste stuurman
Starbuck als gelegenheidsmatroos Ismaël beelden dat individualisme uit.
James is bijzonder streng, minachtend zelfs, voor Ismaël, de jonge
verteller uit Moby Dick. Die Ismaël is een intellectueel die zee kiest. Ik
probeer te vertalen wat James over dat personage zegt.
‘[Hij]heeft een goede opleiding genoten en hij is leraar geweest. Maar hij verdraagt de sociale klasse niet waarin hij geboren en getogen is, dus trekt hij als arbeider door het leven, hij graaft sloten of wat dan ook. Regelmatig gaat hij onder neerslachtigheid gebukt en wanneer hij zo’n vlaag voelt opkomen dan trekt hij ’t zeegat in. Vandaag gaan ze niet meer naar zee — ze vervoegen in plaats daarvan de arbeiders- of de revolutionaire beweging.’
Nu moet je weten dat ik me met die Ismaël erg verwant voel. Over die verwantschap schreef ik eerder een stukje dat je hier
vindt. Maar dat specifieke kantje had ik niet opgemerkt. Vreemd is dat, want
wat James over Ismaël zegt kun je, met enige nuance, ook over mijn verleden
zeggen.
‘Wie herkent Ismaël niet? Hij wil een gewone zeeman zijn, iemand van het volk. Maar het is niet zo dat hij van arbeiders houdt. Het is dat hij autoriteit haat en elke vorm van verantwoordelijkheid. Hij wil geen commandeur zijn, maar evenmin een kok… Wat is er aan de hand met deze jongeman? Hij is even geïsoleerd en bitter als Achab en even hulpeloos. Hij verdraagt de nauwe, benauwde, beperkte ervaring niet die de beschaving hem aanbiedt. Hij haat de hebzucht, de leugens, de schijnheiligheid. Aldus afgesloten van de buitenwereld slaagt hij er evenmin in om uit zichzelf te breken.’
Herken ik daarin een kantje van mezelf? Toch wel
ja. En dat is, zo zegt James, geen leuk kantje:
‘Ismaëls leven er in elke blok. En ze zijn gevaarlijk, vooral wanneer ze hun eigen milieu verlaten en tussen de arbeiders werken en leven. Want wanneer Achab, de alleenheerser, de mannen omkocht met geld en drank en hen ophitste om hem te volgen in zijn monomane queeste, dan klopte en juichte Ismaël, de man uit een goeie familie en met een goeie opleiding, met de rest mee. Zijn onderwerping aan de totalitaire waanzin was compleet.’
Daar slaat James toch wel de bal mis, vind ik. Is Ismaël dan niet de
enige die de scheepsramp overleeft? Ja toch. Is hij het niet die ons over de
jacht op de witte walvis vertelt, ons zodoende de ervaring doorgeeft, zodat
wij, lezers uit de XXIste eeuw, er ons voordeel mee kunnen doen? Ja toch. Is dat
niet het bewijs dat Ismaël al vertellend uit zichzelf gebroken is? Had hij dat
alles kunnen vertellen als hij niet met zijn milieu gebroken had? Neen toch. Waarom
ziet James dat niet? Het antwoord ligt in de politieke ontwikkeling van de auteur. James
schrijft zijn essay in 1953. Hij heeft enkele jaren eerder met het trotskisme
gebroken, waarin hij veel Ismaëls ontmoet heeft, jonge intellectuelen die met
hun burgerlijke milieu breken en inderdaad tussen de arbeiders gaan werken en leven. In
1953 is James de mening toegedaan dat de wereld daarmee niet geholpen wordt,
integendeel, dat de arbeiders zichzelf wel in arbeidersraden zullen
organiseren om de Achabs van deze wereld een halt toe te roepen. Wie daar meer
over wil lezen, vindt hier een heel boek waarin James, samen met Grace C. Lee en Pierre Chaulieu (de
beruchte Castoriadis waarvan ik momenteel de biografie aan 't lezen ben) hun gedachten ter zake kenbaar maken. Heeft James gelijk
of niet? Is de kwestie inmiddels beslecht?
Flor Vandekerckhove
Herman Melville, Moby Dick. 1851. Nieuwe
Nederlandse vertaling 2008. Uitg. Amsterdam, Atheneum – Polk & van Gennep. 604
ps. ISBN 978 90 253 6351 2 /NUR 302. [In ’t Engels is het boek online te lezen
op https://www.gutenberg.org/files/2701/2701-h/2701-h.htm]
CLR James. Mariners, Renegates &
Castaways, The Story of Herman Melville and the World We
Live In. 1953. Nieuwe uitgave (2001). Uitg.: Dartmouth
College Press. ISBN13: 978-1-58465-094-2. 182 ps. € 23,95.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten