DE VERHARDE WEGEN liggen achter ons en we rijden neerwaarts het bos in, almaar dieper, via een
weggetje dat hoe langer hoe meer op het bos zelve lijkt. De lucht heet
gebladerte, de aarde modder. Een mens begint te twijfelen, wat hij al veel
eerder had moeten doen.
Zoals dat in die streek wel meer gebeurt, daagt er uit het niets een
enkeling op, die daar eekhoorntjesbrood loopt te zoeken. Ik laat het
raampje zakken en luister naar de typische groet van de verzamelaar: ‘Il n’ y en a pas beaucoup.’ Wat hij ook
zegt is dat we er op die manier niet gaan geraken. We moeten onze kar keren, wat gezien de bomen onmogelijk is, of
achteruit terugkeren, omhoog, wat de auto pertinent weigert te doen. Of we
moeten verder het bos in, nog verder, op een weg die al lang geen weg meer is. En waar we alleen maar in slagen doordat de man ons voorgaat, links en rechts
valkuilen aanwijzend en onoverkomelijke rotsen. Onderweg loof ik de Here omdat
hij deze tocht laat
samenvallen met het plukseizoen. Als we eindelijk uit het bos en de penarie zijn, danken we de man uitvoerig. ‘Hoeft
niet,‘ zegt hij want ‘il n’y en a
toch pas beaucoup.’ Hij zet zijn tocht verder en wij de onze. Tania
roept hem na: ‘Bonne continuation.’ Geen
idee waar ze dat nu weer opgeraapt heeft.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten