‘De oude
waterput, die zo lang naast het Kapelletje
heeft
gelegen en eeuwenlang met diepe eerbied
is
benaderd, is vijfentwintig jaar geleden
zonder
enigerlei plichtplegingen gedempt
en met de
grond gelijk gemaakt. (…)
Een
moderne weg werd er over heen gelegd
en niets
herinnert nog aan zijn vroegere aanwezigheid.’ (*)
— De Visserskapel van Bredene. Vooraan merkt u de waterput op die in 1961 bij de regularisatie van de Kapel(le)straat gedempt en gesloopt werd . Er blijkt een verhaal achter te zitten. — |
Rond de tafel zaten René Dubois, veldwachter van Bredene, burgemeester August Plovie en Emiel Jozef De Smedt, bisschop van Brugge. De twee kwamen er luisteren naar wat Dubois hun te vertellen had. Hij schraapte zijn keel en zegde wat volgt.
Terwijl hij zich
klaarmaakte om al fietsend over de velden te gaan waken, had Dubois gezien dat Johannes Petrus
Jacobus Decoo, die gemeenzaam Ko genoemd werd, met een lange
ladder in de weer was.
De veldwachter reed vervolgens, zoals gewoonlijk, de gemeentegrenzen af. De tocht eindigde steevast
aan de Visserskapel, waar hij naast de waterput een wijle verpozing zocht.
Dubois merkte meteen
de ladder op die boven de rand uitstak. Hij keek in de put en zag daar alleen
maar duisternis. Hij herinnerde zich Ko en de ladder en riep diens naam. De echo
weerkaatste zijn stem, van Ko viel geen spoor te bespeuren. René verschool
zich in het struikgewas en wachtte op de dingen die zouden komen.
Die kwamen toen het
donker was. Eerst was er gestommel en daarna zag de veldwachter een manspersoon uit de put komen. Dubois vatte hem meteen bij de lurven en nam hem mee naar het bureau. Aldaar noteerde hij diens
verklaring.
Plovie en De Smedt luisterden nu zeer aandachtig: ‘Decoo Johannes Petrus Jacobus verklaart hierbij dat hij via de
waterput naar Eneder B. trekt,
waar de mensen een dienst verrichten die ondervraagde als “het vervoer van schimmen” omschrijft.
Op een laat uur van de nacht horen zij een vage stem. En zonder aarzelen staan zij op van hun bed en begeven ze zich naar
de kust, hiertoe gedrongen zonder te begrijpen waarom. Daar zien zij boten
liggen. En zij bemerken dat die volgeladen zijn met een groot aantal passagiers
en dat zij door de golven bespoeld worden tot aan de rand, zodat zij niet meer
dan een vingerlengte boven het water uitsteken; zien doen zij echter niemand,
maar na een uur geroeid te hebben, leggen ze aan in een waterplas die de Mokiups heet.
Daar zien ze wel niemand uitstappen, maar hun boot wordt toch veel lichter en
ze horen een soort stem die iedere naam afroept van de passagiers die met hen
zijn overgekomen.’
De erg belezen De
Smedt herkende in het verhaal meteen de heidense opvattingen betreffende het dodenrijk,
zoals die door de Byzantijnse geschiedschrijver Procopius beschreven zijn. Hij
vreesde dat de getuigenis van Ko een heidense heropleving zou meebrengen.
Burgemeester Plovie, ook geen dwaas, zag er dan weer een opportuniteit in om de
Kapel(le)straat recht te trekken. De put stond daarbij in de weg en de katholieke
oppositie wilde uiteraard niet dat er aan geraakt zou worden.
De Smedt beloofde de katholieke tegenstand weg te masseren en Plovie liet een straat over de put
leggen zodat niemand eraan herinnerd kon worden. Ko moest als boetedoening vijf jaar in
het bisschoppelijk paleis werken. Daarna kwam hij weer naar Bredene, maar over
zijn uithuizigheid vertelde hij wel een heel ander verhaal. Wie dat wil kennen klikt
hier.
Flor Vandekerckhove
(*) Arie Zwart in De
godsdienstige betekenis van de waterput bij het kapelletje.
In
Gedenkboek 250 jaar visserskapel. 1986.
Uitg. Organiserend Komitee 250 jaar
Visserskapel O.L.V.-ter-Duinen Bredene.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten