Sommige zaken vallen niet uit te leggen. Dit is er zo een. Dit Is zo’n
zaak waarvan je op voorhand weet: dit valt op geen enkele manier uit te leggen.
Niet bij mij thuis, niet aan haar. Ik hoef er niet eens aan te beginnen, want dan
wordt ’t alleen nog erger. Je weet ook dat je je er niet uit kunt liegen, want
wat niet naar waarheid uit te leggen valt, kan evenmin gelogen worden. De
leugen is even zinloos als de waarheid en zwijgen is al helemaal geen optie,
want het schreeuwt om een uitleg. Die niet aanvaard zal worden, niet door haar.
Onderweg tolt het door je hoofd. Wat kun je doen? Je kunt hopen dat ze dood is,
maar dat doe je niet, want daarvoor zie je haar te graag. Alhoewel ze dat ook met
veel tremolo zal tegenspreken, want als dat waar is, dat van
dat graag zien, waarom heb ik dan gedaan wat ik gedaan heb? Je kunt hopen dat
er niemand thuis is, maar die hoop is ijdel, want ze is altijd thuis. Je kunt
hopen dat er tegelijk iets anders gebeurt, iets wat ook heel erg is — maar
niet zo erg als haar dood —, een oorlog die plots in een nabijgelegen land uitbarst
bijvoorbeeld, waardoor jouw thuiskomst de plaats krijgt die het verdient: een minuscuul,
onopgemerkt detail. Maar dat is weinig waarschijnlijk, want die thuiskomst zal
al te opvallend zijn. Dat zie je onderweg al in de blikken van de mensen die je
kruist, je loopt er als gebrandmerkt bij. Ze kijken je na, draaien zich om,
schudden het hoofd. Die zal het schudden, zo zeggen die schuddende hoofden.
Heel de weg naar huis, stap na stap, wordt het duidelijker & duidelijker: dit
valt niet uit te leggen. En het ergst van al is de onrechtvaardigheid. Oké, het is gebeurd, maar je
hebt het niet gepland, het is iets wat je overkomen is, er is geen voorbedachte
rade, je hebt er niet om gevraagd. Ja, het is erg, maar ‘t is gebeurd, en het
valt niet meer te verhelpen, spijtig, spijtig, spijtig, maar laat ons toch
gewoon verdergaan met ‘t leven. Ja, ik heb spijt, maar ook dat brengt geen
zoden aan de dijk. Ook dat kan ik haar niet zeggen, dat ik spijt heb, want ze zal
er toch van uitgaan dat ik er veel te licht overgegaan ben, al heb ik me nog zo
geweerd. God is mijn getuige, Hij heeft gezien dat ik onmiddellijk geprobeerd heb
om het weer recht te zetten, ik hebt echt mijn best gedaan. Daar zal ze evenwel geen rekening mee houden, want berouw komt na de zonde en wie zijn gat
verbrandt moet op de blaren zitten. En, zo zal ze eraan toevoegen, Jij bent er thuis
vandoor gegaan, jij hebt moedwillig de woning verlaten en je hebt dat gedaan zonder
er eerst met mij over te spreken, zomaar, plots, zonder om mij te geven, zonder
aan mij te denken. Je hebt je eigen pleziertjes nagejaagd, zal ze zeggen.
Maar is dat zo? Heb ik er plezier aan beleefd? Nauwelijks. Ja, misschien wel in
‘t prille begin, aanvankelijk, een beetje, maar nadien, wanneer ik beseft
heb dat het onomkeerbaar is, dan blijft van dat plezier geen spoor over. Wat overblijft is miserie, geween en geknars van tanden. In mijn geval van
melktanden, want ik ben nog jong. Toen ze even wegkeek, ben ik stiekem het huis
uitgeslopen om in de duinen te gaan spelen. Daar is een pantoffel in ’t zand
blijven steken en hoe hard ik er ook naar gezocht heb, die pantoffel heb ik
niet meer kunnen vinden. Terwijl ik door passanten nagestaard word, loop ik
licht mankend weer naar huis, een pantoffel aan mijn linkervoet. In de straat zie
ik haar van verre in ’t deurgat staan, mijn moeder. Ik kijk naar mijn blote
rechtervoet en weet dat het niet uit te leggen valt, niet aan haar.
Flor Vandekerckhove
Geen opmerkingen:
Een reactie posten