Nog tijdens het applaus had ik me al achter het gordijn teruggetrokken.
Daar, in de coulissen, zocht ik haastig naar de brandladder, en die bracht me naar
de steeg achter het gebouw. Ik rende naar de tram.
Mijn lezing had ik afgesloten met de woorden: Lees die dichter! Zijn
oeuvre doorstaat de storm der tijden! Dat
sloeg nergens op, maar dat kwam doordat ik me razendsnel uit de voeten wilde maken.
Voorafgaand
aan die slotwoorden had ik uitgeweid over ‘s mans bundels, maar al sprekend werd
ik heel de tijd gekweld door de vraag of je een toupet met spelden vastmaakt of
met lijm. En of zo’n haarstukje eigenlijk wel sterk genoeg is om er stormen mee
te trotseren. Iets wat van de poëzie van de dichter niet gezegd kon worden,
alhoewel ik dat op ’t einde toch wel zei.
Nóg
eerder had ik iets over diens jeugdwerk gezegd, terwijl mijn gedachten toen al uitwaaierden
naar de vraag of zo’n toupet uit mensenhaar bestaat of uit kunsthaar. Verder
vertelde ik het publiek hoe de dichter berooid in de stad arriveerde, een
kwestie die me bijlange niet zo interessant leek als de vraag of je zo’n
haarstukje met shampoo moet wassen of in de wasmachine.
Dat
alles kwam doordat ik bij aanvang het publiek gemonsterd had. Allemaal vrouwen
van het type dat gedichten schrijft, maar helemaal achteraan zat een oudere
heer, in wie ik meteen meneer Delanghe had herkend.
Nu
moet je weten dat meneer Delanghe regelmatig in mijn verhalen opduikt, iets waarvan
hij niet gediend is. Vandaar ook dat ik hem probeer te ontwijken. Godver, dacht
ik, ik moet zorgen dat ik na mijn lezing meteen verdwijn. Ook was het me meteen opgevallen
dat hij er lichtjes anders uitzag. Dat kwam door dat toupetje.
Flor
Vandekerckhove
(*) Meer verhalen met meneer Delanghe:
Geen opmerkingen:
Een reactie posten