In een oud nummer van
the Paris Review (°) staat een interview met de Amerikaanse schrijfster Lydia Davis, een van de meesters van het zeer
korte verhaal. Ze omschrijft het verschil tussen een kort en een zeer kort
verhaal en ze leert me een indrukwekkende dichter kennen. Over dat interview
maak ik een stukje van het type, zo weet ik uit ervaring, dat u wellicht
overslaat. Dat ik het toch post komt door iets wat ik eerder al heb uitgelegd
in Waarom plaats ik hier deze leesnotities als u die toch niet
leest.
— Lydia Davis heeft niet veel plaats nodig — |
De interviewster vraagt waarom Lydia Davis haar werk als ‘verhalen’ bijeenbrengt
en niet als ‘korte verhalen’. Davis: ‘Voor
mij is een kort verhaal een gedefinieerde traditionele vorm, het soort ding dat
Hemingway schreef, of
Katherine Mansfield of Tsjechov. Het is langer, meer ontwikkeld, met gesproken
scènes en dialoog enzovoort. Je zou sommige van mijn verhalen goede korte
verhalen kunnen noemen. De meeste noem ik geen korte verhalen, ook al zijn er
veel heel kort. Sommige kun je gedichten noemen — niet veel.’ Hoezo gedichten. Davis weer: ‘Ja,
het hangt erg af van de impuls die erachter zit. Sommige wil ik erg plat hebben
en proza laten zijn. Ze zullen nog wel hun eigen muziek en ritme hebben, maar
het zullen geen liedjes zijn. En bij andere denk ik aan liedjes. En dat zijn
gedichten, ook als ze op de pagina niet op gedichten lijken. Van alle vormen
van schrijven heb ik de gedichten altijd erg hoog geplaatst, en dat doe ik nu
nog. Ik zeg niet dat er geen verbazingwekkende verhalen en romans zijn. Maar ik
veronderstel dat wat een gedicht kan doen me meer verbaast.’ Verder zegt ze
daarover: ‘Een ander probleem met
terminologie is dat mijn zogenaamde verhalen in zoveel categorieën kunnen
vallen. Ik wil niet moeten stoppen en denken: vandaag schreef ik een
filosofische meditatie, of: vandaag schreef ik een anekdote; vandaag heb ik een
vignet geschreven; vandaag heb ik een epi geschreven … wat is het, is ‘t een epigram of een epigrafie? Ik vergeet het altijd. Het punt is, ik wil
dat soort zorgen niet.’
In dat interview formuleert ze, denk ik, een goede omschrijving van het
zeer korte verhaal, zoals dat zich afbakent tegenover de typische korte
verhalen in de gedefinieerde traditionele vorm. Je herkent er A.L. Snijders in
(over het werkelijkheidsgehalte van diens ZKV’s heb ik hier eerder al een beetje gefilosofeerd): ‘In het begin van de jaren tachtig besefte ik
dat je een verhaal kon schrijven dat eigenlijk alleen maar een verhaal was van
iets dat je was overkomen, en dat je het enigszins kon veranderen, zonder het
echt fictief te moeten maken. In zekere zin is dat gevonden materiaal. Ik denk
dat het moeilijk is om de grens te trekken en te zeggen dat iets niet gevonden
materiaal is. Want als een vriend van me mij een verhaal of een droom vertelt,
dan denk ik dat het gevonden materiaal is. Als ik een e-mail ontvang die zich
leent voor een goed verhaal, is dat gevonden materiaal. Maar als ik merk dat de
maïsmeeltjes kleine condensaties maken, is dat dan gevonden materiaal? Het
is van mijzelf, ik gebruik geen tekst, maar ik gebruik een bestaande situatie.
Ik verzin het niet. Ik vind wat er in de werkelijkheid gebeurt, erg interessant
en ik vind niet dat er een grote behoefte is om de dingen goed te maken, maar
ik hou er wel van verhalen na te vertellen die me worden verteld.’
En dan, terwijl de interviewster polst naar Davis’ beginjaren als
schrijfster, leert ze me een nieuwe auteur kennen, een mens die me meteen zeer blijkt
aan te staan: ‘Waarom ben ik niet gewoon
doorgegaan met het schrijven van traditionele korte verhalen, zoals mijn
moeder? (…). Ik vond de traditionele vorm van het verhaal zeer beperkend, zeer
beperkend. Ik was niet blij om het te doen. Toen las ik de verhalen van Russell
Edson, een Amerikaanse dichter. Hij zou die verhalen gedichten noemen, maar dat
zou ik niet doen. Het zijn bizarre kleine verhalen, absurd en vreemd, en ik zag
opeens dat ik dit soort stukjes kon proberen en dat het heel leuk zou zijn. Ik
was blij dat ik iets nieuws probeerde. (…) het was spannend.’ Russell Edson, ik ga je daar nog mee lastigvallen,
ik voel het.
Flor Vandekerckhove
(°) Lydia Davis, Art of Fiction N°. 227. Interviewed by Andrea Aguilar
and Johanne Fronth-Nygren. In the Paris Review, issue 212, Spring 2015.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten