In De drie koningen aan de kust (1927) volgt Stijn Streuvels drie matrozen die vlak voor kerstdag uit de sloep geschud worden: ‘Achter hen lieten zij de
booten, die er twee dagen in volledige zondagrust zouden gemeerd blijven’.
Streuvels levert ons een impressionistisch tableau van de wereld van de
zeilschepen:
‘zwarte kielen, roode zeillappen, opgehangen boven netten als tullen sluiers gloeiend bruin, en daarboven een bosch van masten, met een wirwar touwen en takelwerk, – al om ’t even zwart en net tegen ’t oranjevuur van de avondlucht gepenseeld, doorstippeld, bespat en besmeerd met tikkels en vegen, vaantjesgewapper van blauw, wit, rood, groen tegen toppen van masten, ra-zeilstokken, speierend en zingend boven de geboende, rondbuikte kielen, – ’t geheel als ware ’t met verfstrepen eener kleurdoos op een kinderboek geschilderd; – heel de vermengelde, dooreengekloeriede, donkere klomp zwemmend op de vettige olie-soep van ’t drubbele, (…)’
Streuvels
zegt niet in welke stad het scheepje afgemeerd wordt, maar ’t is in een haven
waar de sloepen ‘alle gebroederlijk
naast elkaar geschoven, tegen den kaaimuur vastgemeerd, gescholen en veilig’ liggen. In die tijd heeft België drie vissershavens,
Oostende, Nieuwpoort en Blankenberge. Ik vermoed dat Streuvels het over Blankenberge heeft, want verder in 't verhaal is er sprake van de Roeschaard, een Blankenbergse kwelgeest. Maar de drie vissers wonen niet in de havenstad. Ze wonen, zegt Streuvels, in een dorp. Misschien zijn ze wel
van Uitkerke.
In
dat dorp leven ze aan de zelfkant en veel kerst valt daar voor hen niet te
vieren,:‘Waarom ook? Kerstdag had geen de
minste beteekenis voor hen’. Liever trekken ze de boer op: ‘We moesten ons gedrieën
t’avond eens ’t land in…’ De verwachtingen zijn groot: ‘smulpartijen ten boere’, ‘wafelbak in elk
huis’, ‘jenever drinken zooveel ‘t
hun lustte’. Met enkel ‘het klutske
deelvisch in een netzak’ wagen ze zich in het ‘eenmalig blakke sneeuwland met den zwarten einder’. Na lange tijd
ontwaren ze een herenboerderij. Door ’t venster zien ze de ‘geurigen damp van gebakken vet en heete wafels, – terwijl de
jeneverflesch de ronde deed!’ Maar niet voor hen, de waakhond jaagt
hen het erf af. De tocht lijkt van kwaad naar erger te gaan. Ze ontmoeten een ‘wanraakte spookgestalte die van terzijds genaderd
kwam en hen den weg afsneed.’ Uiteraard denken de vissers dat het de Roeschaard is. Bij nader inzien is ’t een vroedvrouw op weg naar een bevalling. Doodop
vergezellen de drie de vrouw die door Streuvels plastisch omschreven wordt als ‘een gebochelde kreutekasse van een wijf, een oud,
versleten schramik, een vernukkelde slabberaaie’.
Maar die kreutekasse wordt wel de
ster die hen naar de stal leidt waar het kind geboren wordt. Als waren ze de
drie koningen staan ze daar hun ‘klutske
deelvisch’ af. De vis dient als kerstmaaltijd en de vissers ‘smulden gelijk koningen… aan hun eigen
kost.’
Flor
Vandekerckhove
Geen opmerkingen:
Een reactie posten