Marine, © Luc Blomme. |
Daar is mijn reis
begonnen. Ik nam mijn staf ter hand en ging op zoek naar plekken waar poëzie en
zee elkaar ontmoeten. Die tocht heeft al naar tal van ontdekkingen geleid.
Zoals naar deze zinnen van Paul Snoek: ‘De
zee plant zich voort in het water / De zee is voedzaam als een rijpe boomgaard.
/ Zij is de moeder van de grootste sterren.’
Als de zee een
moeder is dan is ze ook een vrouw. Ook dat heeft Snoek goed gezien: ‘Alle dagen viert zij feest de zee.’ Dát soort vrouw dus. Karel Jonckheere
windt er geen doekjes om: ‘Zee is een
wijf met een schoot als de hel… / door elk schip te berijden / tot de zeven
glazen der laatste bel / van alle zeer bevrijden.’
Moeder, fuifnummer,
wijf, maar, zegt de Russische dichter Tjoettsjev, ook een potentiële minnares: ‘Mooi ben je zee in het nachtelijk duister,
— / Hier helder stralend, en daar donker blauw… / ’t Maanlicht verleent je een
glanzende luister, / Levend welhaast, alles flonkert aan jou…’ Dichter-zeeman
Jan-Jacob Slauerhoff deelt dat verlangen ‘Naar
een tuin aan zeeën blauw / Waar een ongerepte vrouw / Toelaat tusschen breede,
/ Volle en toch slanke dijen / Mij
voor eeuwig neer te vlijen / In oneindige omhelzing, / Waaraan ook het water
deelneemt.’ Of hoe het
niemandsland tussen zee en poëzie ook de plek is waar eros en thanatos elkaar plegen
te ontmoeten.
In de antieke wereld
bevindt de bron van de scheppingskracht zich niet op het land, maar in een onderwereld.
Waar dat rijk gezocht moet worden is voer voor debat. Paul Rodenko wijst erop
dat als ‘een oude Egyptenaar, Babyloniër of Griek in het
Frankrijk van de negentiende eeuw verzeild zou raken en met behulp van het daar
geldende christelijke begrippenstelsel zijn geloof zou moeten uitdrukken: hij
zou de ‘onderwereld’ met ‘enfer’ vertalen, ergo ‘heer van de onderwereld’ met ‘Satan’, ergo ‘scheppingskracht’ met ‘le
Mal’(…)’
Dat kan wel zijn,
maar dat betekent ook dat de mythologische thuisplek van de creativiteit voor
interpretatie vatbaar is. De IJslandse dichter-zeeman Grimsson suggereert in
zijn gedicht Vissersboot dat die onder zee kan liggen: ‘Het
zeeschuim erboven en een scheur in het wolkendek. / Daar beneden ligt de
diepzee met zijn bleke bossen.’
Hoe dan ook, poëzie
en zee ontmoeten elkaar, zo heeft de ontdekkingsreis me geleerd, in de dialectiek van
geven & nemen, eros & doodsdrift, afstoten & aantrekken. Maar heb ik ook een antwoord gevonden op de vraag die me op
weg gestuurd heeft? Ja en neen. Dit is wat Heinrich Heine me daarover heeft meegegeven: ‘De golven ruisen met
hun eeuwig ruisen, / De wind waait, de wolken jagen, / De sterren blinken, koud
en onverschillig, / En een dwaas wacht op het antwoord.’
Flor Vandekerckhove
[De versregels van
Heinrich Heine komen uit het gedicht Fragen.
Dat gedicht staat in de bundel ‘Die
Nordsee’ (1827). Deze van Hendrik Marsman vond ik in De zee uit de bundel Tempel en
kruis (1939); de verzen van Paul Snoek las ik in Herculus (1960); Jan-Jacob Slauerhoff citeerde ik uit Al dwalend (1947, Verzamelde gedichten). De regels van Karel Jonckheere komen uit Bounded stores, een gedicht uit De hondenwacht. (1951). Het citaat van
Paul Rodenko komt uit Gedoemde dichters
(1957) en het vers in de titel komt uit Van
de zee (1867) en is van Willem Kloos.]
Geen opmerkingen:
Een reactie posten