1. Geboorte — Het is geen pretje om op die dag geboren te
worden. Dat heeft met het pikzwarte wolkendek te maken dat een sneeuwstorm in
zich draagt. Donker is het ook omdat de oorlog nog maar pas afgelopen is en de
lampen schaars zijn. En het is bovendien donker omdat de katholieke kerk over
de dingen heerst. Op mijn geboortedag is het in alle opzichten donker en het is
12 februari 1949. Ik hoor de verpleegster zeggen dat het een jongen is en ik
hoor hoe ze de deur achter zich dichtklapt, ze wil thuis naar het gesproken
dagblad luisteren: de koningskwestie!
2. Troep — In Safraanberg word ik opgeleid om het vaderland te dienen. De
soldaten hebben me tot kameroverste verkozen. Ik weet niet meer waaruit die
taak bestaat, maar wel dat ik daar dagelijks het terrein voor moet oversteken.
Dat is telkens een mooi moment, want het is lente in Limburg, de lucht is
blauw, het gras groen. Ik loop vlak naast een merel die niet opvliegt terwijl
ik op een halve meter van hem passeer. Ik geniet van de idylle en merk daardoor
de officier niet op die ik hoor te salueren. In tegenstelling tot de officier
blijft de merel rustig toekijken.
3.
Sigaret — De dokter en mijn
vader spreken over het weer, over de politiek, over het ijzeren gordijn dat
almaar strakker aangespannen wordt en over het vrouwenstemrecht dat het land
naar de verdoemenis zal leiden. De dokter presenteert iedereen een sigaret.
Mijn vader aanvaardt, mijn moeder bedankt (mij wordt niets gevraagd) en terwijl
de blauwe rook de kamer vult, gaat die geur aan de haal met mijn hersenen.
Godver, dat wil ik ook, denk ik, ik wil ook zo’n sigaret. Daar ben ik
natuurlijk te jong voor, ik mag alleen nog maar passief roken, een term die dan
nog niet bekend is.
4. Stratenloop
— Een krantenknipsel: ‘Meer dan honderd deelnemers aan stratenloop’.
Onder die titel brengt een krant verslag uit van een loopwedstrijd. Ik heb die
niet uitgelopen. In
bed beleef ik de wedstrijd opnieuw. Ik ga te vlug van start. Het gejaagde
ademen, het knerpen van de schoenen, de cadans, de zweetlucht, het geschreeuw
van het publiek… Het wordt teveel. Ik panikeer en op een plek waar er geen volk
staat verlaat ik het parcours en loop een willekeurige straat in. De
paniekaanval is daarmee overwonnen, maar de koers is elders. Er zit niets
anders op dan er de brui aan te geven.
5.
Beenhouwer — Voor het eerst
buigt mijn vader zich over me. Hij draagt een overall. Hij steekt me omhoog,
tot ik haast volledig in de blauwe walm van de sigarettenrook verdwijn. Hij
spreekt de woorden uit die mijn leven bepaald hebben: ‘Van u zal ik een beenhouwer maken!’ Vanuit de hoogte, in mijn
vaders handen, kijk ik uit het moederhuis neer op de straten van Oostende, mijn
geboortestad. Sneeuwvlokken dwarrelen terwijl ze naar mij kijken. Ze dwarrelen
naar beneden, wat wonderlijk is, want alles is nieuw en dus wonderlijk. De straat is een tapijt van wit poeder.
Godver, ik wil een sigaret.
6. Omnibus — Ik lees in een ouwe
omnibus met harde kaft, een verzamelde jaargang van het weekblad Robbedoes. Dat
vraagt enige concentratie, omdat je zo’n verhaal maar kunt volgen door op ’t
einde van het blad naar het nummer van de daaropvolgende week te bladeren. Je
moet erover waken dat je geen week overslaat en bovendien moet je dat doen
zonder dat je je onderweg laat afleiden door alles wat je in die bundel
tegenkomt, tekeningen, verhalen, raadsels en hun oplossingen, dingen die ook
moeilijk te negeren vallen, waardoor je soms de draad verliest en moet
terugbladeren om die weer te vinden.
7. Verwekt — Henriette is elf wanneer ze in Bredene
aankomt. Haar alleenstaande moeder is vanuit Gent de crisis ontvlucht en vindt
er als strijkster werk in een sanatorium. Daar komt met het uitbreken van de
oorlog een einde aan, maar na de oorlog komt Henriette
vanuit Gent nog eens naar Bredene gefietst. Het kindrijke gezin Vandekerckhove
woont daar in de Duinenstraat. Een van Henriettes vooroorlogse vriendinnen is
Alice, zuster van Marcel. Die
nacht leren Marcel en Henriëtte elkaar beter leren kennen. Ik spreek in de
voorwaardelijke wijs, want ik ben die nacht wel verwekt, maar nog niet geboren, ik weet nog niets.
8. Ford — Ik ben elf en haat mijn
ouders. Ik muis ik er vanonder. Voor de garage staat hun Ford waarin ik me
terugtrek. Het portier valt dicht met een zachte plof die ik nooit meer van een
andere auto zal horen. In de wagen heerst een luxueuze stilte. Ik ga achter het
stuur zitten en draai de autosleutels om — de Ford maakt nauwelijks lawaai, hij
zingt. Ik luister voor het eerst in mijn leven naar de lokroep van de sirenen.
ik vergeet de koplampen aan te steken en rij de duisternis in. Eerst weifelend,
dan zelfzeker, rij ik rond de blok.
9. Appelscha — In 2003 bezoek ik de
anarchistische landdagen in Appelscha. Ik verwerf er een brochure die Affiniteitgroepen
heet, over mensen die zich vrijelijk verenigen in een gemeenschappelijke
praktijk. Ik koop dat boekje daar voor nul cent, want anarchisten voldoen op een
andere manier in hun behoeften. Ze kiezen hun kledij gratis uit de rekken van weggeefwinkels
en ze wonen gratis in kraakpanden. Ze eten in volxkeukens. Daar bereiden
vrijwilligers voedsel dat gratis uit de voedselbanken gehaald wordt. Wie
eet, betaalt wat hij kan en in veel gevallen is dat niets. In België
worden regelmatig honderden dergelijke maaltijden bereid. Helaas geen vlees.
10. Epifanie — Gilbert Huysmans en ik zitten tegen een muurtje naar onze zwarte knieën te kijken. Opeens voel ik dat ik naar huis moet, ik voorvoel echt dat er iets ernstigs gebeurd is. Ik laat de verbouwereerde Gilbert achter en loop als de weerlicht naar huis. Daar staat de pastoor. Hij brengt mijn ouders de mare dat mijn pas geboren zusje overleden is. Datzelfde jaar nog word ik misdienaar. Ben ik het zoenoffer dat de toorn Gods van ons gezin moet afwenden? Feit is dat mijn moeder glundert als ze me voor 't eerst in dat gewaad uit de sacristie ziet komen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten