1. Nederwiet —
Ik was goed op weg om te ontsnappen, maar stootte onverwachts op een cipier.
Hij stond vlak achter de poort een joint te smoren. De winterkou sloeg ongenadig
op ons neer. ‘Wat een weer hé’, zei hij, terwijl hij me zijn frietzak
presenteerde. Ik nam een ferme snok en terwijl de nederwiet zich meteen een weg
naar mijn hersenen zocht, keken we samen uit over de vrijheid die helemaal wit
kwam te liggen van de sneeuwbui die van west naar oost over het land aan ’t
trekken was. Ik besloot mijn vluchtpoging uit te stellen tot het beter weer
werd.
2. Vrouw
— Hoss is ervan overtuigd dat de wereld alleen maar uit goede en slechte mensen
bestaat. Hij denkt dat je de goede mensen aan hun paard kunt herkennen. Dat
laatste klinkt vreemd, maar dat doet het al veel minder als u weet dat Hoss een
cowboy is. Hij beweert ook dat Bart De Wever geen man is, maar een vrouw. Op ’t
internet vind ik wel massaal veel beelden van Bart De Wever, maar nergens vind
ik een Bart De Wever te paard, zodat ik zelf niet kan inschatten of Bart De
Wever een goede dan wel een slechte vrouw is.
3. Sigaret — Ik effende het zand en
scheurde het pakje open. Ik legde de buit voor me neer. Daar lagen nu twee
gekreukte sigaretten van het merk Sprint, de filtersigaret van de sportman. Het lukte me niet om de
lucifers aan te steken, want de wind blies alles uit. Ik deed dan maar alsof ik
die sigaret rookte. Terwijl ik de denkbeeldige sigarettenrook nastaarde, dwaalden
mijn gedachten af naar de straathond Laika die op datzelfde moment in een
spoetnik rond de aarde cirkelde. Daardoor weet ik nog dat het op 3 november
1957 was dat ik mijn eerste sigaret gerookt had, bijna.
4. Kleinkinderen — Ik heb drie kleindochters. De tweede jongste wil niet met me
spreken. Van zodra ze me ziet kijkt ze de andere kant uit. De oudste spreekt
wel met me. Ze is op kamp geweest. Vanuit Frankrijk stuurt ze me een postkaart,
waarop staat dat ze eens zal langskomen. Ik stuur een berichtje om haar voor de
kaart te danken en ze antwoordt: geen
probleem. Waarom de tweede jongste niet met me spreekt weet ik eigenlijk
niet, ook omdat er niemand is die ’t me kan uitleggen. Ik leg me erbij neer en
gebruik de woorden van mijn oudste: geen
probleem.
5. Politie
— Ik werd ondervraagd door een goeierd en een kwaaie. De goeierd wilde weten
wat me ertoe gebracht had om mijn eigen volk te verraden. De kwaaie schreeuwde
daarna in mijn oor: ‘En waarom hebt gij een reis naar Turkije geboekt?’ De
goeierd zei dat ik moest begrijpen dat ik me verdacht gemaakt had. De kwaaie
begon weer te schreeuwen.
Toen
zei die goeierd opeens tegen de kwaaie:‘Godver, ’t is acht uur. We gaan
eerst koffie drinken.’ Daarop verlieten we gedrieën het lokaal, de twee
politiemensen voorop en ik als laatste. Zij sloegen af naar het koffieapparaat
en ik naar buiten.
6. Nederlands — Als ik in Amsterdam de weg vraag antwoordt een Amsterdammer me
altijd in ’t Engels. Blijkbaar klinkt mijn Nederlands in Amsterdamse oren als
dat van een Engelsman die Nederlands probeert te spreken en dat zo slecht doet
dat de Amsterdammer het beter vindt om me in mijn eigen taal te woord te staan:
het Engels. Dat is goed, want mocht zo’n Amsterdammer dat in ’t Nederlands doen
dan zou ik daar toch niets van verstaan. Dat weet ik doordat ik aan de kassa
van Amsterdamse winkels altijd in een onverstaanbaar Nederlands te woord
gestaan wordt. Een taalgrens doorklieft mijn taal.
7. Wegloper — Ze had er schoon genoeg
van, van de ruzies, de spanningen, het zwijgen dat net zoals het spreken op
verwijten gebaseerd was. Ze besloot ervandoor te gaan. Bij het krieken van de
dag verliet ze het huis. In de winkelstraten vond ze een galerij waar het
gezellig toeven was. Niemand keek naar haar. Ze kreeg geen honger, ze werd niet
moe. Mensen liepen voor en achter, en namen al haar gedachten met zich mee. Toen de avond viel keerde ze
weer naar huis. Er waren ruzies en er was spanning. Zij had de dag doorstaan en
niemand had iets opgemerkt.
8. Omslag — De briefomslag vermeldt
geen afzender. Nadat ik me een kop koffie ingeschonken heb, installeer ik me
bij het raam. Ik neem de briefopener en scheur de enveloppe langs de bovenrand
open. Ik
tast in de omslag en ik voel niets. Ik keer de enveloppe om, schud en zie dat
er niets uitvalt. Ik trek de omslag een eindje open, werp er een doortastende
blik in en kom tot het besluit dat ik al wist: de omslag is leeg. Ik heb
ontegensprekelijk geen brief ontvangen. Iemand die onbekend wenst te blijven
deelt me mee dat hij mij niets te zeggen heeft.
9. Handicap — Professioneel moet je hem geslaagd noemen. Zijn zaken zijn
succesvol, hij heeft geld en hij staat hoog op de maatschappelijke ladder.
Familiaal tekent het plaatje anders. Zijn vrouw heeft hem verlaten en zijn
vriendin inmiddels ook. Hij is alleen, waardoor hij ongezond eet en teveel
drinkt. Daar probeert hij wel iets aan te doen. Daarom is hij lid van de golfclub
geworden en zodra het kan gaat hij een balletje slaan. Met zijn caddy zie ik
hem de weg oversteken. Ik stop en vraag hem wat zijn handicap is. ‘Mijn handicap’, zegt hij, ‘is dat ik geen vrouw kan houden.’
10. Weerhuisje
— Mijn vader had een weerhuisje. Het werd bewoond door een koppel Duitsers uit
het Zwarte Woud. Die twee hadden elk een eigen voordeur. Bij zonnig weer kwam
de vrouw buiten, bij vochtig weer was het haar man. Mijn vader was er erg mee
in de weer. Dagelijks draaide hij aan de schoorsteen tot de juiste Duitser
buitenstond. Dat
weerhuisje staat nu naast mij. Ik zie dat ‘t pijpenstelen regent. Ik draai aan
de schoorsteen en daar verschijnt het mannetje. Waarna ik een wijle mijmer over
het fenomeen waarbij de ouder wordende man almaar meer op zijn vader begint te
lijken.
Waarom?
Waarom maak ik
mijn verhalen
zo kort?
Daar heb ik wel
een antwoord op,
een kort antwoord,
uiteraard,
in 154 woorden.
Luister maar: klik hier !
Geen opmerkingen:
Een reactie posten