dinsdag 31 maart 2020

Dichters onder elkaar (Un poète peut en cacher un autre)


De dag nadat ik daar met Ostend Social Club Avondgenoegen van jetje heb mogen geven, word ik lid van Artslag, een kunstbende die onder haar leden nogal wat dichters telt. Hun schrijf ik een collegiaal briefje. Daarin uit ik mijn onzekerheid over de dunne grens tussen poëtisch proza en poëzie. ’t Is iets wat me als ferm belegen neofiet onledig houdt, ik heb er al drie korte essays aan gewijd, waarvan het recentste, nog maar sinds gisteren, hier staat, de letters zijn nog warm. Tien Artslagdichters doen moeite om te antwoorden. Dat is veel, want in de regel blijven mijn brieven onbeantwoord. (Over het waarom tast ik in het duister, maar ik vermoed dat het komt doordat ik geen jong wijfje ben.)
Jef Vromant: ‘Voor mij,’ zegt hij, ‘doet de vorm weinig ter zake. De poëtische aai, botsing, woord- en letterkeuze … doen dat meer.’ Geestig is zijn opmerking dat poëzie de enige literaire kunstvorm is ‘waarbij auteurs hoofdzakelijk voor collega's dichters schrijven.’ Ik zou zeggen: en dan nog! Want mijn recent verschenen dichtbundel wordt nauwelijks door collega-dichters besteld, het kleinood is nochtans gratis.
Ik kijk naar de website van Etienne Goderis en kom onder de indruk van zijn glassculpturen. Glashelder is trouwens zijn antwoord: ‘Een gedicht is meer dan proza. Het is een compacte tekst die qua vorm en inhoud afwijkt van literatuur in het algemeen. Het bevat ideeën in meerdere lagen, het vouwt zich open als een kelk, bij iedere herlezing een beetje meer. Het laat voldoende fantasie en interpretatie over voor de lezer. De vorm (ritme, vers, het visuele geheel) versterkt de inhoud.’
Vromant en Goderis leer ik nu pas kennen, Katia Van Cauwenberghe daarentegen ken ik al lang. Ze is, net als die mannen, erg veelzijdig: schrijfster, natuurgids, leerkracht, reiziger en muzikante. Je moet zelf maar eens naar haar website kijken. Veel tijd om te dichten kan haar niet resten, maar ze komt wel voor in een mijner gedichten, waar ze de rock ’n roll laagwaterheks genoemd wordt. Over de dunne grens tussen poëzie en poëtisch proza zegt ze resoluut: ‘Alles is charmanter en boeiender zonder grens!’ Voorwaar een sterk internationalistisch antwoord.
Hervé Casier ken ik ook al lang. Ik ontmoet hem voor het eerst in 1991, op de boekenbeurs in Antwerpen, meer bepaald op de stand van een uitgever die zowel van hem als van mij een boek zou uitbrengen. Meer daarover én over het oeuvre van Casier staat in Warvinge, een poëtisch universum. Hervé zegt in zijn antwoord dat poëzie zich van proza onderscheidt door de ‘verdichting’. Een gedicht is iets wat ‘dichtgemaakt’ is: ‘Zo weinig mogelijk woorden en zoveel mogelijk open ruimte in betekenis.’ Vandaar ook dat Casier geen lange gedichten schrijft. Als hij al zo’n langer gedicht apprecieert dan heeft dat altijd ‘enkele verzen of beelden tekst die het romanproza overstijgen.’
Jenny Dejager schrijft me in een kattebelletje dat een uitgebreid antwoord niet mis zou zijn. Dat ze daar nu geen tijd voor heeft, valt licht te begrijpen, want ze publiceert juist Alles begint bij het aanraken, haar negende (!) dichtbundel. Meer erover staat op haar website. Lily May Parker, aan wier tekeningen ik hier een post wijd, beantwoordt mijn vraag op een manier die ze alleen van een Jezuïet geleerd kan hebben: ‘Waar jij jouw bedenkingen over hebt heb ik dus ook altijd!’  Roel Ghysel belooft me te antwoorden zodra hij van de griep af is, maar hij ontwaart wel verwantschap tussen James Tate en mij; dat zegt hij met gezag, want Roel is in een vorig leven mijn uitgever geweest. (Ik zoek een foto van Ghysel op ’t net en al wat ik vind is bovenstaande haarlijn, waarin ik mijn oud-uitgever helemaal niet herken.) Ook Nancy Zwaenepoel antwoordt niet echt, maar ze zegt wel geboeid te zijn door mijn gedicht De Laatste dicht nu waarlijk sneller dan zijn schaduw. Prompt vraag ik haar of ze mijn FB-vriend wil worden. Afronden doe ik met het even korte als krachtdadige antwoord van Staf de Wilde: ‘Stuur eens wat gedichten naar mijn mailadres.’ Wel zeker!
Flor Vandekerckhove

3 opmerkingen:

Anoniem zei

Hey Flor,
Leuke reflecties over die beruchte flinterdunne grens ! Ik blijf bij mijn stelling dat alles charmanter en boeiender is zonder grens. En dat geldt trouwens voor de meeste dingen (Je zou er zowaar inspiratie van krijgen !).
Succes verder en groetjes van de langbenige rock 'n roll laagwaterheks

Roel Ghysel zei

Heya Flor,

Je vraag voert me een beetje terug naar mijn collegetijd waar voor ons epiek, lyriek en dramatiek ontrafeld werd en al hun kenmerken omstandig omschreven werden. Zelf maak ik niet graag het onderscheid, of liever een onderscheid, op basis van fysieke kenmerken zoals "proza is verhalende literatuur", "poëzie wordt gekenmerkt door het ritme en de vorm van de taal", ... Voor de vuist weg is het eerste dat me te binnen schiet zo de vraag gesteld wordt, zou ik zeggen dat proza hoofdzakelijk uit het hoofd komt en poëzie voornamelijk uit het hart, wat an sich dan naar mijn idee toch een oneigenlijke dichotomie is. Beter lijkt me, simpele mens zijnde, misschien volgende. Proza is iets dat je meeneemt als was je op een lange reis. Een beleving die je ergens naartoe leidt. Bij poëzie ligt dat, denk ik, ietsje anders. Het zijn impressies die een, wat mij betreft instant, gevoel oproepen, ook al is dat gevoel onderliggend, t.t.z. in de dubbele laag van de tekst of gecreëerd door iemands persoonlijke interpretatie.
Wanneer ik aldus zou zeggen dat poëzie een spel is van letters, woorden en zinnen ter amusement of eer en glorie van deze of gene of van dit of dat dan ga ik uit de bocht. Immers het doet (vanuit de schrijver) een zeker appel op de attente lezer. Maar laat het wel zijn, niets belet om er ook gewoon van te genieten zonder welomschreven reden of uitgesproken gedachte erbij te voelen (wat ik dan zelf een beetje raar zou vinden, maar dat ligt misschien aan mijn associatiegevoeligheid). Lezer krijgt de mogelijkheid om zich in de al dan niet erdudiete parlé van de schrijver te verdiepen, maar hij hoeft het niet. Hij kan zich ook gewoon laten meevoeren in de loutere schoonheid van het gezegde.
Illustrerend een anekdote van een van mijn bezoeken aan de oude Karel Jonckheere, eminent schrijver en dichter. Hij las mij een brief voor van een leraar die in de klas een gedicht van hem wou bespreken. En de vraag van de leraar was "wat is de diepere gedachte van uw gedicht". Het antwoord van Jonckheere was eenvoudig: "de dieper gedachte meneer, is wat u er zelf in ziet".)
Mijn visie is misschien wat eenvoudig of mijn denkwereld te beperkt. Daarom noem ik mezelf ook geen dichter. Ik zie me eerder als een letterboer in een woordkraam, ambachtsman van woordkramerij met poëtische inslag. Het gewrocht is gebaseerd op flitsen in m'n hoofd: een woord of een zin die me plots te binnen schiet of bijblijft, een beweging van iemand, iets wat op straat ligt of noem maar op. Dat gaat in een werkschrift en blijft sluimeren en rijpen of ook niet. Het uiteindelijk lettergeboer omvat lezingen uit werkschriften - met nadruk op schrijven schrappen, schrijven en meer schrappen en schrijven- met woord dat de overpeinzingen omtrent het onderwerp weerspiegelt. Doe ik dat allemaal omdat het voor mij (zoals een rechtgeaarde therapeut zou zeggen) bevrijdend is of doe ik het om de egostrelende beate bewondering van de potentiële lezer (als die er al zijn), ik stel me de vraag niet ...

Enne neen, de haarlijn is niet ik. Mocht je alsnog een portretje zoeken, dan vind je er op mijn blog https://roelghyselwoordkraamkliniek.blogspot.com/

Hartelijk, Roel

PS: Fijn dat je nog de bescheiden uitgeverij herinnert. Een schoon project, al zeg ik het zelf, dat in de turbulentie van een echtscheiding niet de tijd kreeg zich uit de kinderschoenen te ontwikkelen. Maar dat terzijde.

De laatste vuurtorenwachter zei

Roel, letterboer, woordenkraam, ambachtsman … Als ge daar zo over denkt, dan gaat ge dit graag lezen: https://florsnieuweblog.blogspot.com/2013/08/ten-huize-van-de-warme-woordbakker.html.