Alle kinderen hadden een beer, maar ik had een aapje. Die pluchen aap heeft me heel mijn kindertijd vergezeld. Ook op latere leeftijd is hij dat trouwens blijven doen, ik nam het aapje mee toen ik het ouderlijke huis ontvlood. En naderde al de veertig toen ik het ergens achterliet — mijn dochter kon het me vele jaren later terugbezorgen — en ik was zestig toen ik het een tweede keer verloor, deze keer voorgoed. Nu leef ik verder zonder dat aapje. Er zijn ergere dingen, maar toch.
Enkele maanden geleden rijdt De Laatste Pianoman me na de repetitie terug naar huis. Op het dashboard staat een aapje. In een lunapark heeft hij de prul met de grijper van een speelgoedkraan uit de bak getild. Met de slag word ik er verliefd op. Om m’n imago van koele kikker niet te schaden, vraag ik niet meteen of ik het aapje cadeau krijg. Wel grijp ik m’n kans als de pianoman onderweg toespijs koopt en aan de kassa constateert dat hij geen geld op zak heeft. Ik betaal ’s mans salami en vraag het aapje in ruil, deal die vlug beklonken is. Meteen verwerft het een belangrijke positie in mijn leven. Het wordt de mascotte van Avondgenoegen. Niet alleen maakt het aapje alle repetities van het duo mee, het krijgt ook een prominente plaats toegewezen tijdens de optredens. Want dit is wat ik sinds kindsbeen weet: zo’n aapje zorgt ervoor dat je zelf nooit voor aap staat. En ook dit is waar: in ‘Mijn aap schreit’, een roman uit 1928, laat Albert Helman de ik-persoon een aap kopen. Thuis toont hij het beest aan zijn moeder: ‘Een aap is als een spiegel,’ zei ze. ‘Aan de aap zien wij onze eigen dwaasheid.’ Een zin die niet te verbeteren valt, toch niet door mij.
Flor Vandekerckhove
Geen opmerkingen:
Een reactie posten