donderdag 17 juli 2025

Wij, met zand in onze schoenen (1)

Links:: James Ensor, De baden in Oostende, 1899, ets, ingekleurd, papier, 213 x 650 x 22 mm. 

Rechts: Luc Martinsen. Drawing. 2019 (hier op Instagram).


‘Voor een schrijver is het geheugen bijna alles. Het opgespaarde materiaal wordt er niet alleen maar opgeslagen. Het meest waardevolle wordt er als in een toverzeef achtergehouden. Stof en molm vallen erdoor en worden door de wind weggevoerd en slechts het goudzand blijft achter. En daarmee worden dan kunstwerken gemaakt.’ ― Konstantin Paustovski, in Onrustige jeugd: prelude op de Russische revolutie.

’T WAS IN een tent, op een trouwfeest, 1989. (°) Luc Martinsen zat met Els, sinds 1985 z’n levensgezellin, aan het uiteinde van een lange tafel. Ik vergezelde een vriendin die daar uitgenodigd was en wij vonden een plek aan 't andere einde van diezelfde tafel. De nacht was jong, de drank gratis, de sfeer uitgelaten en daardoor lag het in de lijn der feestelijke dingen dat Luc opeens rechtstond en luid over de tafel uitriep: ‘Ik ben de beste schilder van Oostende!’ Niemand had anders verwacht. Onverwachts was wel dat ik, aan de overkant, zijn uitroep luid beantwoordde: ‘Ik ben de beste schrijver van Oostende!’ Mateloos als we waren, herhaalden we het nog enkele keren: de beste van Oostende! Luc Martinsen had toen ook al enig recht van spreken, hij had al wat bijeen geschilderd, ik daarentegen begon nog maar pas mijn literaire weg te zoeken.
Waarom vertel ik dat nu, zesendertig jaar later? In Het bos en de rivier vertelt Karl Ove Knausgård over zijn ontmoetingen met Anselm Kiefer. Daarin heeft Kiefer het ook over een notitieboekje waarin hij als twintiger zijn credo neerschrijft: ‘Ik ben de grootste schilder, daar bestaat geen twijfel over.’ Hij studeerde toen rechten en had nog geen publieke kunst gemaakt, en toch: ‘daar bestaat geen twijfel over.’ Daarop herinnert Knausgård zich een dagboekfragment van Tolstoj die als jongeman hetzelfde zei: ‘Ik ben de grootste schrijver ter wereld.’ Waardoor onze pretentieuze kretologie op dat trouwfeest de anekdote overstijgt. Suggereert de passage in Het bos en de rivier niet dat het een rechtmatige uiting van billijke ambitie 
is, passend voor elkeen die een kunstenaarsleven aanvat?
Toch is er een verschil. Kiefer schrijft in dat notitieboekje niet: ‘Ik ben de grootste schilder van Freiburg’ en Tolstoj zegt niet: ‘Ik ben de grootste schrijver van Toela en omstreken’. Martinsen en ik daarentegen voegden aan onze uitroep uitdrukkelijk Oostende toe. ’t Minste wat je kunt zeggen is dat die toevoeging merkwaardig is, misschien is hij ook veelzeggend. Ik zoek een voorbeeld dat de focus scherp stelt. Roger Raveel lijkt me een eenvoudige kerel geweest te zijn. Toch is het verre van ondenkbaar dat hij, blakend van jeugdig zelfvertrouwen, ooit geroepen heeft: ‘Ik ben de allergrootste schilder.’ Ondenkbaar is wel dat hij daar ‘van Machelen-aan-de-Leie’ aan toevoegt. Of deze: James Ensor blijft heel zijn leven in Oostende wonen en hij schildert de stad in talrijke werken, maar nooit heeft hij de magere ambitie geuit de beste ‘van Oostende’ te worden.
In 2006 schrijf ik Ensor en zijn bende in Oostende, over het kunstenaarsmilieu in die stad — Niemand leert ons toten trekken, / Wij troosteloze wezen van het carnaval. Het gedicht krijgt een goedbetaalde plaats in een Oostende-special van Knack. Wanneer het tijdschrift uitkomt, toef ik in Gent en ’t is daar dat ik me een exemplaar aanschaf. Ik blader die Knack wel tien keer door, maar vind mijn gedicht niet. Blijkt dat de Oostende-special alleen in Oostende aan het blad werd toegevoegd. Dit is waarlijk het moment waarop ik besef dat ik in Oostende opgesloten zit.
Wanneer ik daar vandaag over nadenk, zesendertig jaar na die drieste uitroep op dat trouwfeest, terugblikkend op de daarna afgelegde weg, vermoed ik dat onze aldaar geuite ambitie — de grootste van Oostende — Martinsen en mij al die tijd als zeezand in de schoenen vergezeld heeft, iets wat, zoals je weet, een obstakel is om ver te geraken. 

Ik streef, zoals je weet, korte stukjes na, geschikt voor internetlezers, vandaar dat ik er nu mee ophoud. Wie deze post tot hier gelezen heeft, blijft nu op zijn honger zitten, maar niet lang, want dit is een work in progress en ik werk flink door. Zegt Konstantin Paustovski: ‘Elke vorm van arbeid laat afval achter, ook het werk van een schrijver. Gewoonlijk wordt slechts een deel van het door de auteur verzamelde materiaal verwerkt, het goudstof van de werkplaats.’ Ik hou op ’t einde van dit stukje voldoende goudstof over om er een vervolg aan te breien, twee zelfs, terwijl ik me nog altijd afvraag wat het geheel uiteindelijk worden zal: een memoire? (Mag ik dan ook 'memoir' gebruiken, zoals iemand het me suggereert, is dat een aanvaardbaar anglicisme?) Wordt het een essay, is ’t een verhaal? Momenteel is ’t nog zoals het altijd bij Geoff Dyer gaat, die bij elk boek maar gaandeweg kan vaststellen wát hij aan ’t schrijven is. 
(Vervolgt)
Flor Vandekerckhove

(°) Het was de tweede keer dat we elkaar ontmoetten. In Eros & Thanatos bij Luc Martinsen schrijf ik over onze eerste ontmoeting (1988) in Bureaux et Magasins.
(°°) Karl Ove Knausgård. Het bos en de rivier. 2025. Uitg. Atheneum. Vertaling Michiel Vanhee en Sofie Maertens. 176 pp. 
 

 Uitgeverij De Lachende Visch presenteert Vanaf de vuurtoren (2025), bundel met vijftig korte essays. Zoals alle e-boeken van uitgeverij De Lachende Visch is ook Vanaf de vuurtoren gratis voor elkeen die erom vraagt. De bundel (e-boek, pdf of epub naar keuze) ligt klaar in De Weggeefwinkel. Doe het meteen via liefkemores@telenet.be (vermeld de titel en zeg of je ePub of pdf wilt) en het boek ligt meteen in uw mailbox.

1 opmerking:

Anoniem zei

Ik kijk uit naar de rest van het goudstof