zaterdag 11 augustus 2018

Leren schrijven met papa

In DS der Letteren kom ik onder de indruk van een reisverhaal. (°) Auke Hulst bezoekt in Georgia het huis waarin schrijfster Flannery O’Connor haar korte leven geleid heeft.
Dat krantenstuk is zo goed geschreven dat ik in de bib op zoek ga naar een boek van die Hulst. Zodoende stoot ik op een bundel waarin hij in Amerika nog meer huizen van dode mensen bezoekt, schrijvers en rockers, want Auke Hulst is ook in muziek geïnteresseerd, hij schrijft zelf ook songs. Aan het boek hangt een CD met teksten die hij onderweg schrijft en opneemt. (°)
Een van de bezochte huizen is dat waar Ernest Hemingway zichzelf voor het hoofd schoot. ‘De fatale dag liet niet lang op zich wachten. Hemingway stond als altijd vroeg op, en hoewel Mary zijn wapens achter slot en grendel had verstopt, wist hij waar de sleutel lag: op het raamkozijn boven de spoelbak in de keuken. In zijn rode badjas ging hij stilletjes naar beneden, koos een dubbelloops jachtgeweer. Liep toen naar het halletje, een ruimte zo klein als een biechtstoel. Hij liet de kolf op de grond rusten en bukte. De loop kuste zachtjes zijn voorhoofd, precies tussen zijn wenkbrauwen (…) Toen haalde hij de trekker over.’ Omdat Hemingway door zijn aanhang papa genoemd wordt heet dat hoofdstukje Papa kissed a gun.
Dat Auke Hulst dat huis kan bezoeken dankt hij aan Jon Maksik, een gepensioneerde rector. Die is van mening dat Hemingway als schrijver onderschat wordt. Hoezo onderschat? Wat volgt zou niet misstaan in mijn reeks ‘Leren schrijven met…’. Maksik ‘beschrijft een scène uit The Sun Also Rises, waarin verteller Jack Barnes een Spaanse kathedraal binnengaat, diep in gedachten over zijn gezelschap, stierengevechten en zichzelf. Weer buiten, vertelt Barnes “waren mijn vingertoppen en mijn duim nog vochtig, en ik voelde ze drogen in de wind”. ‘Niet één keer heeft Hemingway het over wijwater,’ zegt Jon. ‘Het is allemaal suggestie. Het zit allemaal onder het oppervlak.’ Ja, daar valt wel iets van te leren.

(°) Auke Hulst. Laatste halte: Milledgeville. In DSL, 6 juli 2018. 
(°°) Auke Hulst. Motel Songs. Ambo/Anthos A’dam. 2017. 290 p.


donderdag 9 augustus 2018

Huis te koop (Het huis 3)


’t Is iets wat ik niet graag doe, want ze is niet erg geïnteresseerd in mijn verhalen, maar toch beslis ik om er mijn vrouw bij te betrekken. ‘Kom’, zeg ik, ‘ik heb een getuige nodig’.
Ze wil me wel vergezellen, zegt ze, maar niet voor ze daar klaar voor is. Tegen die tijd is ’t donker.
Onderweg vertel ik haar over de autopech die ik daar had en ook over die keer dat ik het huis heropzocht. Daarop zegt ze: ‘Je bent weer een verhaal aan ‘t verzinnen hé’.
Ze wordt pas echt geïnteresseerd als ik de auto vlak voor het huis parkeer. Het ziet er anders uit dan de vorige keren, vind ik, en de toegangspoort is dicht. Samen kijken we naar het opvallende bordje For sale dat prominent aan het hek hangt.
‘Je hebt me niet gezegd dat het te koop staat’, zegt mijn vrouw, half vermoedend dat we hier staan omdat ik mijn zinnen op de koop gezet heb. Ze zegt: ‘Wat zouden wij met zo’n groot huis aanvangen?
Voor de rest is daar niets te zien wat op mijn avonturen wijst. Mijn suggestie om over het hek te kruipen wijst ze resoluut af: ‘Kom, we gaan.’
Op de terugweg malen de gedachten me door het hoofd. Is dat niet vreemd, zo’n Engelstalig bordje For sale op een huis in Vlaamse velden, en zonder telefoonnummer waarnaar je kunt bellen?
Nauwelijks honderd meter verder moeten we stoppen om koeien door te laten die van de ene naar de andere wei verplaatst worden. In ‘t pikkedonker! De oude boerin die de dieren begeleidt roept me in ’t licht van mijn koplampen toe: ‘Het leven dient zich aan als een ontzaglijke opeenhoping van spektakels.’
Ik begrijp niet helemaal wat ze zegt en knik haar vriendelijk toe, maar tegelijk slaat de schrik me om het hart. Zeker weten doe ik het niet, maar ik denk dat ik in die boerin de oude vrouw herken die me al twee keer naar de schuur van het huis begeleid heeft. Ik beslis er mijn ongelovige vrouw maar niets over te zeggen.
De tocht naar het huis heeft haar nergens van kunnen overtuigen. ‘Je bent het slachtoffer van je eigen fantasie’, zegt ze. ‘Maar ik begrijp wel hoe ’t komt. ’t Staat goed uitgelegd in het boek dat ik aan ’t lezen ben.’
Ze steekt me De spektakelmaatschappij in handen. Ik sla het boek open en lees het eerste aforisme: ‘Het gehele leven van de samenlevingen waarin de moderne productieverhoudingen heersen, dient zich aan als een ontzaglijke opeenhoping van spektakels…’
Ik krijg het er koud van. ‘Is dat niet exact hetzelfde als wat die oude boerin ons zei?’ vraag ik.
‘Hou toch op,’ antwoordt mijn vrouw, ‘schrijf nu maar gauw dat verhaal, zodat we ervan af zijn.’
Flor Vandekerckhove



Het slothoofdstuk van dit verhaal staat hier.

dinsdag 7 augustus 2018

Don Quichot, de film, het essay

Het is du jamais vu! Nooit eerder, in mijn toch al lange carrière als filmconsument, heb ik het mogen meemaken dat ik alléén in de zaal zit. Dat komt doordat we ons op dat moment in de hittegolf bevinden en da’s slecht weer voor cinema-uitbaters. ’t Komt ook doordat The Man Who Killed Don Quixote (°) slechte kritieken krijgt, terecht.
Ik zou de film niet eens vermelden ware ’t niet dat hij een kapstok is om iets over een essay te vertellen dat Don Quichot probeert te duiden. (°°)
Het personage van Michel de Cervantes is het product van een tijdperk waarin twee tegenstrijdige productiewijzen naast elkaar bestaan: Het systeem van feodale uitbuiting, dat al minstens sinds de 14e eeuw in ontbinding was, stierf maar niet af (…) Tegelijkertijd werd de burgerlijke maatschappij maar niet definitief geboren, laat staan dat ze zich consolideerde. We zitten dus in de overgang tussen het stervende feodalisme en de eerste opkomst van het kapitalisme.’
In de publieke ruimte verschijnt Don Quichot als een feodale heer: hij bezit wapens en heeft dienstpersoneel. In de privéruimte zien we hem als een arme man die zijn schamele vermogen opsoupeert. Hij is niet in staat zich aan de op komst zijnde nieuwe tijden aan te passen.
Don Quichot leest ridderromans. Maar in het feodalisme bestond slechts het ene Boek, dat de waarheid en het eensluidende woord van God bevatte. Het kritische lezen, het vermogen om het oneens te zijn en de mogelijkheid om het boek te sluiten uit verveling bestonden niet : de lezer was geen vrij subject dat onafhankelijk tegenover het boek stond, maar een dienaar onderworpen aan een strikt liturgische lezing.’
Daardoor verwart Don Quichot die ridderromans met de realiteit en dat doet hij ook met de spitstechnologie die hij in de vorm van windmolens te zien krijgt: voor hem zijn het reuzen. De twee rivaliserende werelden die naast elkaar bestaan verklaren ook de dialogen tussen Don Quichot en zijn vermeende schildknaap: ‘Sancho blijft bijvoorbeeld onvermoeibaar aan de ridder vragen om een loon, waarop Don Quichot voortdurend antwoordt dat er in geen enkele ridderroman sprake van is dat schildknapen verloond werden. Sancho vraagt hem ook of dat loon, mocht hij het ooit krijgen, per maand of per dag betaald zou worden (…), en dringt op die manier een burgerlijke tijdslogica op aan het natuurlijke tijdsverloop van het feodalisme, waarin de relatie tussen meester en horige niet onderhandeld of opgedeeld werd, maar integendeel vastlag voor het leven.’
Er staat nog veel meer in het van marxistische finesses bulkende essay dat ik u, in tegenstelling tot de film, wel aanraad, maar net als de film had ook het essay minder pompeus mogen zijn. En korter.
Flor Vandekerckhove

(°) Terry Gilliam. The Man Who Killed Don Quixote. 2018. 132 min. 
(°°) David David Becerra Mayor. Het gramsciaans monster Don Quichot. In Lava nr 4. U leest het hier.

zondag 5 augustus 2018

’t Kan wreed waaien op de kaaien (1)

Onderstaande verhalen hebben een ontstaansgeschiedenis. Ze vinden hun oorsprong in mijn ‘vissersverhalen’ uit 2015-16.
Die ouwe verhalen schenken me geen voldoening meer. Al lang zoek ik naar een manier om ze te herschrijven. Die manier heb ik nu gevonden.
In oorsprong zijn die verhalen al kort en een aantal ervan zijn meteen als handpalmverhaal gepubliceerd. Toch vind ik ze allemaal te lang.
De oplossing heb ik gevonden in wat in ’t Engels a drabble heet, een verhaal van honderd woorden. Niet meer, niet minder. En je begrijpt dat elk woord telt. Net als deze inleiding die eveneens honderd woorden telt.
Flor Vandekerckhove




BalHet bal is voor ’t laatst doorgegaan in 1955, op de scheepswerf van Panesi, aan de Nieuwe Werfkaai in Oostende. Het daaropvolgende jaar weigeren de vissers om de scheepsbouwers nog ten dans uit te nodigen. De arbeiders proberen wel om er alleen mee door te gaan, maar die poging mislukt deerlijk. Daarmee komt een einde aan het meest merkwaardige feest van de Oostendse vissersgemeenschap, Het bal der mannen, dat zijn oorsprong vindt in tijden waarin de jacht nog meester over de dingen is, de tijd waarin Ezau zijn eerstgeboorterecht nog niet verkwanseld heeft voor een bord soep, linzensoep nog wel!



MieteHet schip kwam nimmer weer. Miete Delanghe had daar niets mee te maken, maar de vissers dachten van wel. Zo verwierf Miete een kwalijke reputatie die haar evenwel geen windeieren legde. Ze liep nu dagelijks de Visserskaai af. Bij het horen van haar stem haastten de schippers zich om haar een handvol garnalen aan te bieden. Met die waar trok Miete Delanghe de stad in, waar de gevels haar schelle stem weerkaatsten. Omdat zij daar veel succes mee had werd haar roep door andere viswijven overgenomen. En daardoor komt het dat haar woorden alom te horen waren: Vasche gernoas zie!



Oog — ‘Ze is een vat vol tegenstrijdigheden,' zegt de dichter. Het oog van de storm blijkt dus een vrouw te zijn. ‘Ze is een wandeling op het scherp van de snee’ zegt hij, ‘een tehuis voor oude mannen die hun tanden op de liefde stukgebroken hebben.' Ik kijk hem met grote ogen aan. 'Stel je een plek voor', zegt de dichter, 'waar het warm en veilig is; stel je een mooie vrouw voor die zegt: kom binnen, ik ben je schuilplek voor de storm.' Maar, voegt hij er bezwerend aan toe: 'Ga niet al te licht binnen in die goede nacht.’



Hope — Rond haar hing de weeë geur van garnalen. ‘Ik ken je’, had ik gezegd, ‘jij bent Hope van de viswinkel.’ We raakten in gesprek en het was aan ’t dagen toen we naar haar flat trokken. We probeerden te vrijen, maar dat ging niet goed omdat ik in slaap aan ’t vallen was. Al gauw volgde een gevangenisdroom. Toen ik de openstaande celdeur ontwaarde greep ik mijn kans en sloeg op de vlucht. Althans, dat probeerde ik, want hoe hard ik ook liep, ik geraakte nog geen meter dichter bij de deur die zich intussen alweer aan ’t sluiten was.

(Er staat al een volgende reeks ‘verdrabbelde vissersverhalen’ in de blog: klik hier.)

vrijdag 3 augustus 2018

Zeg het met drabbles

— 2016 — Flor Vandekerckhove leest zijn verhalen voor in De Grote Post Oostende. —



In 2015-16 toerde ik ’t land rond. Op podia, groot en klein, declameerde ik mijn vissersverhalen. Bij zo’n tour hoort normaliter een boekje dat te koop aangeboden wordt. Dat is er niet van gekomen.
Daar prijs ik me nu gelukkig om. Op het podium bekken die vissersverhalen wel lekker, maar in de beslotenheid zijner woning laten ze de schrijver onbevredigd achter. Te uitleggerig, te expliciet, te lang, te anekdotisch… Dat wil je niet op papier vereeuwigd zien. Al lang probeer ik die cyclus naar een hoger niveau te tillen. En nu heb ik een vorm gevonden die eindelijk bevredigende, zelfs merkwaardige resultaten oplevert: de drabble.
Drabble is een Engels woord dat Google vertaalt als krabbel, maar als literaire term (nog) geen Nederlands equivalent heeft. Ook in Duitsland, Frankrijk en Spanje, leert Wikipedia, zegt men trouwens drabbleHet is de bende achter Monty Python die het woord voor ’t eerst een literaire betekenis geeft. In Monty Python’s Big Red Book (1971) is drabble een gezelschapsspel waar je als winnaar uitkomt als je er als eerste in slaagt een roman te schrijven. Het reglement bepaalt dat honderd woorden volstaan, oftewel: Monty Python in zijn goeie doen. De Birmingham University SF Society gaat vervolgens met de term aan de haal en ordonneert dat een drabble altijd honderd woorden lang is, niet 99, niet 101, exact honderd, titel niet inbegrepen. Een drabble is bijgevolg een extreem kort handpalmverhaal dat aan die strenge honderdwoordenregel voldoet.
Ik begin met de vorm te experimenteren en constateer dat het niet voor de hand ligt om een verhaal in exact honderd woorden verteld te krijgen. Je wikt en weegt, alle anekdotiek gaat richting papiermand, schoonschrijverij is contraproductief, hele paragrafen maken plaats voor de korte suggestie van één woord. Waardoor… de onbevredigende vissersverhalen uit 2015-16 onverwachts een vorm krijgen die er waarlijk mooie verhalen van maakt. Is dat niet wonderlijk? Ik schaaf er nog een beetje aan en als ze klaar zijn laat ik ze op Rome en de wereld los, zodat ook u kunt nagenieten van de verbeelding die de visserij destijds in mij opgeroepen heeft. U zult zien dat ’t wreed kan waaien op die kaaien.

Flor Vandekerckhove

woensdag 1 augustus 2018

Het huis heropgezocht (het huis 2)


Terwijl ik een gedicht van Vachel Lindsay aan ’t vertalen was, kwamen de gebeurtenissen in alle hevigheid terug: ‘Dit is voor de middernachtelijke rakkers, / Die de tronen knagend wegknagen.’ Die middernachtelijke rakkers lieten me meteen weer aan het huis denken dat ik in paniek ontvlucht was. Dat ik die gebeurtenis met het verhaal Autopech van me af had kunnen schrijven, bleek wishful thinking te zijn.
Omdat er van slapen toch niets meer in huis zou komen, stapte ik in de auto en reed het parcours af dat ik ook die nacht had afgelegd. Het kostte me nauwelijks moeite om het huis weer te vinden. Ik reed nog een kilometer verder, parkeerde de auto uit het zicht en keerde te voet terug.
Weer ging ik de lange oprijlaan op, weer klopte ik op de voordeur en weer herkende ik de oude vrouw die ook toen de deur geopend had. Weer gaf ze me geen kans om iets te zeggen en weer nam ze me mee naar de schuur. Weer wees ze me de plek aan waar ik kon overnachten en weer ging ze weg. De tekens logen niet: dit bood me de kans om aan Autopech een vervolg te breien.
Een peertje gaf licht genoeg om de vier wielen te zien liggen. ‘t Waren overduidelijk de mijne. Erbovenop lagen een achteruitkijkspiegel en twee zijspiegels, een voor elke autodeur. Had ik met malafide sjacheraars te maken die auto-onderdelen in ’t zwart verkochten? Verbouwden ze hier auto’s?
Door een kier zag ik dat de bewoners weer het kampvuur aan ’t opstoken waren. Ik wachtte tot ze zich in de kring verzameld hadden en sloop stiekem weg uit de schuur. Behoedzaam opende ik de achterdeur van het huis en ging naar binnen.
Dat had ik niet mogen doen, want niet iedereen had zich al rond het vuur verzameld. Ik had de deurklink nog vast toen ik al een schim ontwaarde die zwijgend en dreigend op me afkwam. Eerst herkende ik er de oude vrouw in, maar een tel later transformeerde de schim zich in een jonge vrouw die me de stuipen op het lijf jaagde.
Net zoals ik dat de vorige keer gedaan had liet ik de boel de boel en stormde weer naar buiten. Via een grote boog rond het kampvuur maakte ik dat ik van het erf wegkwam.
Ik kwam bij m’n auto, startte de motor en reed terug naar huis. Toen ik de wagen achterwaarts in de garage wilde parkeren, zag ik tot mijn ontstentenis dat de achteruitkijkspiegel weg was en de zijspiegels van de portieren eveneens.

Het vervolg van dit gothic verhaal staat hier.
Flor Vandekerckhove



maandag 30 juli 2018

Sigaretje voor de gele trui

— Staf Van Slembrouck (1902-1968) draagt de gele trui in de Ronde van 1926. Hij wacht niet tot na de rit om er een op te steken. —



IN DE Tour van 1926 haalt Oostendenaar Gustaaf Van Slembrouck↗︎ het einde niet, maar hij draagt wel zeven dagen lang de gele trui. Die omgordt hij na winst in een van de langste etappes ooit: 433 km! Dat getal is zo indrukwekkend dat ik 1 & ander opzoek, het betreft de rit Metz-Duinkerke, de afstand klopt.
Van Slembrouck baat bij leven en welzijn een fietswinkel uit. Zijn stadsgenoot Omer Vilain beschrijft die tijd: 
‘Rond zijn dorpel hingen altijd jonge kerels, die al zijn wedervaren over de Pyreneeënritten uit zijn mond wilden horen vertellen. Dat deed hij graag.’ Zelf heeft Vilain ook naar Staf geluisterd: ‘Hoe hij eens in de Pyreneeën met een gebroken fiets staande, onmiddellijk voor de kinderfiets van een jongetje dat voorbijreed, 500 fr. wilde betalen, maar dat het jongetje antwoordde: ‘Wat moet ik met dat geld doen?’ (°)
Nergens wordt de opgave van Staf in de Ronde van 1926 zo plastisch beschreven als door Fabio Farelli↗︎
De etappe van Bayonne naar Luchon wordt de verschrikkelijkste ooit genoemd. Bij de start, rond middernacht, regent, hagelt en sneeuwt het. IJskoud was het. Wegen waren niet meer als dusdanig herkenbaar, de modder lag lagen dik. In die omstandigheden werden de renners vijf cols opgestuurd. de Aubisque, de Tourmalet, de Aspin, de Peyresourde, die vijfde kan Fabio niet achterhalen.' [schrijft Fabio zelf hé.]
‘Lucien Buysse valt aan, d'n Staf reageert en moet er met bandbreuk weer vanaf. Met zijn bevroren vingers kreeg hij de tube niet van de velg. Een Engelbewaarder vermomd als vrouwtje brengt hem 'n bakske warm water waardoor hij zijn vingers kan ontdooien. Met 35 minuten achterstand kan hij de achtervolging weer in.’
‘Op de Tourmalet is het zo erg dat hij van z'n fiets moet en er simpelweg niet meer opkomt. Hij wil opgeven maar wordt door Henri Desgrange, als gele trui-drager, verplicht om door te gaan. Staf gooit zijn fiets voor de automobiel van Desgrange en gaat er bij op de grond liggen met de roemruchte woorden "Rij mij maar steendood, nondedju, dat 't gedaan is!" Die dag verliest d'n Staf de gele trui en de Tour aan Lucien Buysse.’
Staf was een verstokte roker. Zo waren er toen wel meer in het peloton. Daarvan getuigt onderstaande foto. Zelfs in de jaren zeventig waren koers en roken nog met elkaar verenigbaar, wat blijkt uit de advertentie die Eddy Merckx volgende woorden in de mond legt: 
‘Ik heb naar een sigaret gezocht met weinig nicotine en teer, maar die toch smaak heeft. Daarom heb ik besloten op R6 over te gaan.’ 

(°) Omer Vilain in Langs ’t hard zand. Kleine Oostendse histories. 166 p. Uitg. Heemkundige kring De plate. 1973.

— De Ronde van 1927. Van Slembrouck geeft in het peloton een vuurtje aan collega Maurice Geldhof↗︎. De roker links is Julien Vervaecke↗︎. Die wordt dat jaar derde in het eindklassement. Geldhof wordt tiende en Van Slembrouck veertiende. —  


[In DLVuurtorenwachter dateert deze post van 2018. In 2021 redigeer ik het stukje opnieuw ten behoeve van de FB-groep Bredene Retro.]

zaterdag 28 juli 2018

Welke klas is dat?


DE FOTO komt van Mark Cromphout↗︎. We zien, zegt hij, de laatstejaars internen van het college in Oostende, in 1968-69. Neen, antwoordt Jan Decreton↗︎, wat we zien is een retoricaklas. Slechts twee jongens op de foto zijn internen. In een opmerking (onderaan de blog) deelt Jef Passchyn ons in 2024 overtuigend mee dat Mark Cromphout gelijk heeft.
Als het inderdaad een groep leerlingen uit de studiezaal van de internen betreft, past onderstaand stukje wel, waarin ik een beetje mijmer over de verschillende studiezalen. Edmond Aspeslagh (°1946) is onze gids. Dit is wat hij schrijft als reactie op een stukje over Wilfried Laforce↗︎
‘Ik ben als leerling van het college afgezwaaid in 1965. In die tijd heb ik de studiezalen gekend van (I) E.H. René Bouche. Hij was de surveillant van de studiezaal van “de kleine stadsmusschen’ (stedelingen van het lager middelbaar). Bouche, intussen overleden, is later uitgetreden, gehuwd en had een dochter. Dat laatste wordt op 9 april 2023 tegengesproken door Reynold Aerts. Die zegt: ‘Toevallig las ik het artikel : « welke klas is dat? «  van 30.07.2018 in ‘De laatste vuurtorenwachter’.Daar staat vermeld dat EH. René Bouche, surveillant van de studiezaal ‘de kleine stadsmusschen’ was. Dat hij uitgetreden is, overleden en een dochter had. Wel , René is niet overleden en heeft geen dochter. René is een flinke negentiger die eind februari ll. zijn 97 e verjaardag mocht vieren. René was mijn oud-leraar in de vijfde Latijnse in het college van Oostende. Wij hebben frequent  contact met hem en zijn echtgenote.’ (II) E.H. Henri Van Houtte was studiemeester in de zaal van de ‘grote stadsmusschen’, Oostendenaars van het hoger middelbaar. Ook hij is overleden. In die studiezaal heeft E.H. Robert Doom hem opgevolgd.’
‘Aan de noordkant van de Euphrasiene Beernaertstraat lagen op de benedenverdieping twee studiezalen naast elkaar. (III) De surveillant — de suf — van de 'boertjes' heette Louis (Attila of Pulle) Duchem, waar ik 6 jaar bij gezeten heb, want ik was van Leffinge, en bijgevolg een 'boertje'. Duchem is later pastoor in Rollegem-Kapelle geworden. Hij is in 2016 overleden. (IV) Joël — Napoleon — Vandemaele [Ook hij is later gehuwd en inmiddels overleden. Hij werd op 4 februari 2017 begraven. Mijn noot] was surveillant van de extra muros, leerlingen die juist buiten de stad woonden, zoals Bredenaars (Oudenburg…). Vandemaele had er een priester opgevolgd met de lapnaam Vitrine en na hem is E.H.Lebbe er komen surveilleren.’ 
In mijn tijd is de situatie toch anders. De eerste drie jaar breng ik in de studiezaal van Joël Vandemaele door, extra muros, maar de laatste drie in deze van Louis Duchem, bij de boertjes. Nochtans blijf ik al die jaren in hetzelfde Bredene wonen, waar ze minder van de landbouw leven, dan wel van het toerisme en de visvangst.
Wat in Aspeslaghs opsomming helemaal ontbreekt is de studiezaal van de internen. In mijn herinneringen heerst over die zaal een pastoor die de bijnaam Soupape torst. Ook over die mens schrijf ik hier↗︎ een stukje, waaraan Jeroen Mantijn toevoegt: 
‘Ik heb ook het college van Oostende als externe leerling doorlopen maar 'k ben enkele jaren vroeger dan jij afgezwaaid. De naam Soupape is ontstaan doordat hij steeds met luide stem een ssssttttttt... liet horen in de studiezaal der internen. Dat was zijn manier om de jongens tot de orde te roepen. De lapnaam lag voor het grijpen. Doordat hij al van bij de aanvang op de hoogte was van die lapnaam, zal de door jou beschreven aanval op het gezag hem wel lange tijd blijven achtervolgen zijn. Terloops: wanneer men hem beter leerde kennen, kon men makkelijk een vlot/vrolijk gesprek met hem aanknopen waarbij hij toch niet zó hatelijk bleek. Maar dat was enkele jaren vóór jullie hem leerden kennen en wie weet wat hij intussen meegemaakt had.' 
Hierboven staat veel onzekerheid, maar dit zijn de feiten: 1. Frans De Cuypere (broer van Johan De Cuypere); 2. Hugo Hannon; 3. ?; 4. Patrick Cafmeyer; 5. Walter Goethals; 6. ?; 7. Philippe Bouveroux; 8. Herman Tilleman (broer van Danny Tilleman); 9. Johan De Cuyere; 10. ?; 11. Johan De Sauter; 12. Patrick Staelens (broer van Bernard Staelens); 13. Voornaam? Devisch; 14. Siegfried Gheyselinck; 15. Ronny Goethals; 16. ?; 17. ?; 18. Lieven Denys; 19. ?; 20. René Junbluth; 21. Voornaam? Ketels; 22. Ignace Lefever; 23. Johan Sinnesael; 24. Robert Doom; 25. Voornaam? Bonte; 26. ?; 27. Mark Cromphout.

donderdag 26 juli 2018

Surrealistisch verhaal


Ik hoorde een zoemend geluid. Omdat het me al rap duidelijk werd dat het gezoem me ‘t slapen zou beletten, zocht ik in de koelkast iets om te eten. Met een bordje vlees ging ik voor het kale raam zitten. In ‘t holst van de nacht keek ik uit over een lege straat. Onderwijl dacht ik na over wat ik precies wilde zeggen. Ik scherpte mijn geheugen, schrapte daaruit minstens een derde van de gebeurtenissen en concentreerde me op wat van belang was.
’s Morgens had ik mijn vriendschap met Orwell opgezegd, en daarmee de restanten van mijn sociale leven aan de wilgen gehangen. Terugkerend van die wilgen was ik langs een huis gepasseerd waaruit kreten opstegen. Eerst had ik die kreten genegeerd, maar doordat mijn gevoeligheid bloot lag, keerde ik op mijn schreden terug. Nog altijd werd er in dat huis geschreeuwd. Ik keek door de brievenbus en zag twee mensen die elkaar in de gang achternazaten. Ze bloedden hevig. Ik raapte al mijn moed samen en klopte op de deur. Een naakte vrouw deed open en overhandigde me een klein flesje met bloed. De tekenen logen niet: dit zou een surrealistisch verhaal worden.
Thuis zette ik het flesje op tafel en riep de kat. Als ik dit verhaal wilde waarmaken, moest ik eerst mijn inktpotje prepareren. Ik haalde de vleesschaar uit de schuif en begon stukjes uit de kattenpootjes te knippen, er goed over wakend dat de vier poten gelijk ingekort werden, zodat het beest niet mankend door ’t leven zou gaan. Terwijl ik zo bezig was hoorde ik weer dat hinderlijke zoemen. Pas nadat ik de stukjes kattenpoot, samen met het bloed uit het flesje, in mijn inktpot geroerd had, kon ik het gerucht thuiswijzen. Het kwam van de lamp. Ik greep naar het boek dat door die lamp beschenen werd en las daarin het schrijfadvies van Hilary Mantel: 
‘Denk aan Orwell, die goed proza met een kaal raam vergeleek. Concentreer je op het scherpen van je geheugen en leg je gevoeligheid bloot. Schrap minstens een derde van elke pagina die je schrijft. Probeer geen uitzinnige opsmuk in je zinnen te persen. Denk goed na wat je precies wilt zeggen. Zet het zo krachtig en direct mogelijk op papier. Eet vlees. Drink bloed. Hang je sociale leven aan de wilgen en denk maar niet dat je vriendschappen kunt onderhouden.’