Claude Lanzmann met Simone de Beauvoir en JP Sartre (Parijs 1964) |
Lange tijd
had hij een amoureuze verhouding met Simone de Beauvoir waarmee hij de rest van
haar leven bevriend gebleven is.
Hij deelde haar met Jean-Paul Sartre, elk een halve week. De gebeurtenissen van 1968 brengen
evenwel een verwijdering teweeg met Sartre: ‘De
“Mao-periode” is nooit de mijne geweest, ik kende zijn nieuwe vrienden niet of
had ze maar vluchtig ontmoet, als Sartre en Castor op straat nummers van la
Cause du Peuple aan de man brachten, zich in de flitslampen van de fotografen
in arrestantenbusjes lieten duwen, kon ik dat nauwelijks aanzien en het effect
op zijn kleding van de tabula rasa die Sartre had gemaakt, al helemaal niet —
pak en das werden aan de wilgen gehangen en verwisseld voor de onvermijdelijke
groezelige trui en het jack waaraan vijftienjarige snotneuzen het recht
ontleenden op de meest onbeschofte wijze het woord tot hem te richten.’ Nou
nou.
Hij
publiceerde zijn memoires die hij niet zelf schreef, maar dicteerde aan de
secretaresse van Les Temps modernes, een
boek van meer dan 500 bladzijden, waarin uiteraard veel plaats ingeruimd wordt
voor de realisatie van Shoah waaraan
hij twaalf jaar gewerkt heeft. Een waar meesterwerk is die film die ik destijds
gezien heb en die, zo meen ik me te herinneren, integraal door de VPRO
uitgezonden werd. Het is een film die maar moeilijk te catalogeren valt. Het is
geen documentaire en het is geen fictie.
Een unicum in de filmgeschiedenis, zo wordt de film omschreven.
Claude Lanzmann
reisde ervoor de halve wereld rond en zette have en goed in om de film te een
goed einde te brengen. Een gevaarlijk onderneming was het eveneens, zo lees ik. Om getuigenissen van (ex-)nazi’s in
zijn Shoah te krijgen, nam hij een
valse naam aan, met een vals paspoort en al, en hij nam die gesprekken
clandestien op met een camera die in een boodschappentas verstopt zat. Dat
mislukte enkele keren en hij moest ook meer dan eens vluchten, soms met
achterlaten van zijn tas. Een enkele keer wordt hij zelfs tot bloedens toe
afgerammeld.
Een grote
meneer is deze Lanzmann, zoveel is duidelijk. Wat uiteraard niet belet dat hij merkwaardige kantjes heeft.
Als armlastige student betaalt hij
een tijd lang zijn studies door zich als pastoor te verkleden en geld te
schooien bij Franse bourgeois: ’t is voor een goed doel madam. Merkwaardige minnaar ook die er hoe langer
hoe minder doekjes om windt: ‘(…) in werkelijkheid
haat ik uit de grond van mijn hart de verplichte figuren van de hofmakerij, de
verloren tijd, conventionele praatjes, wind. Hoe ouder ik ben geworden, hoe minder ik me daartoe heb
geleend en tegenwoordig ga ik recht af op mijn doel, zu den Sachen selbst, zoals Husserl het zou zeggen, en dat lukt
me trouwens aardig.’ Husserl
zou content geweest zijn met deze toepassing van zijn filosofie. Vooral dan toepast in de anekdote
waarbij Lanzmann halsoverkop verliefd geraakt op een Noord-Koreaanse verpleegster
en waarbij hij, vooraleer hij recht op zijn doel af kan gaan, eerst nog de
veiligheidsdiensten van de Democratische Volksrepubliek Korea om de tuin moet
leiden. (Later krijgt hij van die
verpleegster nog een mooie brief toegestuurd, in Koreaanse ideogrammen!) Een Einzelgänger ook, die Lanzmann: ‘Ikzelf had mijn innerlijke vrijheid nodig,
en dat woog voor mij zwaarder dan al het andere.’ Zelf mag ik dan geen Patagonische haas
zijn, zoals Lanzmann zichzelf noemt, maar dat citaat mag ik me wel toe-eigenen.
Flor
Vandekerckhove
Claude
Lanzmann, De Patagonische haas, Memoires. Amsterdam, De Arbeiderspers, 2011.
ISBN 978 90 295 7525 6 / NUR 681.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten