Wanneer de kusttram vanuit de bocht in beeld komt, en ik een flinke
sprint inzet, kan ik hem net halen, zo leert me de ervaring. Een sprint van
honderd meter vraagt van een mens een inspanning, zo een waarvan je hevig buiten
adem geraakt, maar waarvan je achteraf, op die tram, toch vlug recupereert. Zo
gaat het ook die dag. Ik sprint, ben net op tijd, de tram vertrekt en ik hijg
enkele minuten mijn longen vol. Alles verloopt zoals het hoort.
Alleen is er deze keer een jongeman die me vraagt of ik zijn zitplaats wil
overnemen. Ik weiger. Hij vraagt het me nog eens. Ik weiger weer. Ik geloof mijn ogen niet; dat heb ik nog nooit meegemaakt. Wat moet ik ervan denken? Ik zie
twee mogelijkheden. Eén: als De Laatste Vuurtorenwachter geniet ik enige plaatselijke bekendheid. Die
jongen herkent me en toont respect voor de Bekende Bredenaar die ik ben. Dat
kan, al geef ik toe dat de kans miniem is. Twee: hij heeft me zien
sprinten, ziet me zwaar hijgen en denkt: och arme, die oude man, laat me eens
een goede daad stellen. Waardoor ik er, al
hijgend op die tram, voor het eerst in ’t openbaar mee geconfronteerd word: ik
ben oud aan ‘t worden. En in de ogen van die jongeman vervalt het zinsdeel ‘aan
’t worden’: ik ben oud!
In de stad doe wat ik doen moet en daarna keer ik weer naar huis. Te
voet! Het is iets wat ik wel meer doe, ik wandel graag, maar deze keer is ’t om iets te bewijzen. Dat ik het nog kan, vijf kilometer stappen! Dat ik in de pikorde der mannen nog boven hen sta! Dat de jongemannen mij nog geen zitje moeten aanbieden! Vijf kilometer! Dat zal hen leren! Dat
ik hun medelijden niet nodig heb! Te voet van Oostende naar Bredene, daar zouden
die jongemannen nog eens een punt aan kunnen zuigen! Ik zet er flink de pas in. Naast me flitst de tram voorbij. Daarop zie ik die jongen zitten. Door het raam kijkt hij me aan. Zijn meewarig lachje zal me ten
eeuwigen dage bijblijven.
Flor Vandekerckhove
Geen opmerkingen:
Een reactie posten