![]() |
— Links: het eerste huis waarin ik ooit gewoond heb. Midden: de afbraak. Rechts: de nieuwbouw. — |
Ik blader in Gauw!, het boek waarin ik mijn kindertijd beschrijf en stoot op een passage
waarin ik vertel over het moment waarop ik voor het eerst, vers uit de
materniteit, thuiskom:
‘We rijden naar een huis dat een beetje verder ligt, in de Golfstraat, waar mijn moeder een voedingswinkeltje uitbaat. Die woning heeft wel een winkel, maar is geen winkelhuis. Je komt binnen in de gang. Rechts leidt een deur je de voorste kamer in, de voorplaats, en daar staan enkele bakken melk, enkele kartons met eieren, een rek met kruidenierswaren. Onder de elektriciteitsmeter in de gang staat in de koelte een reserve: enkele bakken prik. Een tussendeur scheidt de winkel van de woonplaats die ook als keuken en badkamer dienstdoet. Er is een achterhuis waarin Aline leeft, mijn grootmoeder, die samen met haar dochter naar Bredene verhuisd is.’
Er zijn nog
passages: over de kelder, over het poortje, over de buren, over de Garre van Cornelis en over een huisdier:
‘Er was een hondje, Eppie — misschien wel Happy, maar ik herinner het me als Eppie — , dat mijn moeder uit Gent meegebracht had. Dat hondje placht bij me te zitten, bovenop het tafeltje van mijn kakstoel, waar het over me waakte, zo althans vertelde mijn moeder het me. Zelf heb ik daar geen herinneringen aan en evenmin aan het moment waarop ze het hondje weggedaan hebben omdat het een deur kapotgebeten had. Vreemd genoeg herinner ik me die geschonden deur wel. Die zal er lang nadat dat hondje weg was nog geweest zijn.’
En nu is heel dat huis weg. Waarom moet ik nu eigenlijk aan dat vers van Guido Gezelle denken? ‘k Hoore tuitend' hoornen en den avond is nabij
voor mij.
Flor
Vandekerckhove
[Dit stukje werd in december 2014 in De Laatste Vuurtorenwachter gepost. Ten behoeve van enkele FB-groepen die zich over Bredene buigen redigeer ik het in 2021 opnieuw.]
Geen opmerkingen:
Een reactie posten