Ooit bezocht ik een bevriende kunstenaar die zijn bete broods verdiende
door ’s avonds les te geven. In de klas verdeelde hij postkaarten,
reproducties van schilderijen. De leerlingen moesten zo’n postkaart naschilderen. Hijzelf
liep minzaam murmelend rond: Goed, goed
zo. En als ’t niet goed was, zei hij: ’t
Zal wel goed komen.
Mij leek dat een gemakkelijke manier om je geld te verdienen, maar dat je op die manier iemand kon leren schilderen, daarover had ik grote twijfels. Ik vergeleek het met
iemand die Het verdriet van België
overpent om te leren hoe je een roman maakt.
Daar moet ik weer aan denken terwijl ik de memoires van Bob Dylan lasleed (°) Dylan begint klein. Hij zingt andermans teksten. Hij bestudeert
intensief hoe anderen dat voor elkaar krijgen. Hij noteert woordelijk teksten van
bijvoorbeeld Woody Guthrie. En onderzoekt waardoor ze zo krachtig zijn.
Misschien is dat wel, dacht ik, het equivalent van de schildersles van mijn
vriend.
En dit is wat ikzelf ook al ondervind. Wanneer ik een ietwat
lange tekst overschrijf, om die bijvoorbeeld te citeren, valt
het me op dat je dan significante details opmerkt die je anders over ’t hoofd
ziet. Dat had ik onlangs weer, met het citaat van Karel van het Reve dat ik wilde
aanwenden om er mijn Verdraagzame Jehova’s getuige⇲ mee te larderen: ‘Het
zijn geen politieke of levensbeschouwelijke grenzen, maar moeilijk
definieerbare zaken als gevoel voor proporties, smaak, fatsoen, redelijkheid,
een zekere persoonlijke halsstarrigheid ook, die de beschaving van de barbarij
scheiden.’
Terwijl ik die zinnen overschrijf, valt me die ‘halsstarrigheid’ op als
iets wat schuurt met ‘proporties, smaak, fatsoen, redelijkheid.’ Wat
bedoelt Karel? Moet je halsstarrig zijn om over fatsoen te beschikken? Of
bedoelt hij het omgekeerde: dat halsstarrigheid je daarbij in de weg staat? Bedoelt
hij dat je op een dunne koord danst waar halsstarrigheid aan de ene kant in
evenwicht moet zijn met gevoel voor proporties, smaak, fatsoen en redelijkheid aan
de andere? Heeft Karel hier slecht geformuleerd of juist erg goed?
Ik vind het citaat bij Philippe
Clerick⇲, een oud-maoïst die nu erg zijn best doet om de bende van De
Wever gelijk te geven — en die de bekende gelijkhebberigheid van de maoïsten
van links naar rechts heeft meegenomen. Ik besluit het hem te vragen, Clerick is naast een betweterige rechtse blogger ook, heb ik de indruk,
een goede leraar Nederlands. Dit is wat hij me over dat citaat schrijft:
‘Ik geloof wel dat ik aanvoel wat de meester (mijn meester) hier bedoelt. Een mens mag zich niet laten meeslepen door zijn politieke of levensbeschouwelijke ideologie. Hij moet die altijd opnieuw aftoetsen aan gevoel voor proporties, smaak, fatsoen en redelijkheid. (…). Maar nu: die halsstarrigheid. Redelijkheid, smaak, fatsoen e.d. hebben we allemaal wel in zekere mate, maar die worden niet alleen bedreigd door ideologie, maar ook door het idée reçue, door wat iedereen zegt, door de conventie. De halsstarrigheid is nodig om op je eigen gevoel voor proportie, je eigen smaak etc. terug te kunnen vallen. Als iedereen dat doet, zal dat wellicht leiden tot soepeler relaties tussen de mensen. Het is niet een verschil in persoonlijke smaak dat leidt tot fanatisme en ruzie, wel de ideologische verblinding enerzijds en het conformistische groepsdenken anderzijds. Kortom, ik volg je eerste interpretatie: dat halsstarrigheid helpt, misschien niet om smaak en fatsoen te hebben, maar om die eigenschappen te bewaren.’
(°)
Bob Dylan. Kronieken. Amsterdam Nijgh & Van Ditmar. 311 pp.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten