dinsdag 5 maart 2019

Zeven verhalen over meneer Delanghe, diens secretaresse en het West Flemish Detective Agency (°)


— In deze extreem korte verhalen vertel ik u iets over het West Flemish Detective Agency dat ik in Bredene uitbaat. In elk van die verhalen speelt meneer Delanghe een rol, een gangster die in Bredene opgegroeid is. Op de foto: de secretaresse van meneer Delanghe, Mac Guffin, helemaal old skool gekleed, zoals meneer Delanghe dat graag heeft. —

1. MacGuffin ‘Mijn naam is MacGuffin,’ zegt ze, ‘ik kom deze zeven verhalen op gang trekken.’ Ik vraag: ‘Kan ik daarbij van dienst zijn?’ Ze antwoordt: ‘’t Mag niet altijd over meneer Delanghe gaan.’ Ik zeg: ‘Toch heb je in elk verhaal een antiheld nodig en een femme fatale.’ Ze zegt: ‘Dat laatste kan ikzelf wel leveren, maar je moet een andere antiheld zoeken.’ Ik weer: ‘Mevrouw, mag ik u ter zake mijn diensten aanbieden?’ Ze staat op en zegt: ‘We zullen zien.’ Teleurgesteld vraag ik: ‘Heu, ga je nu al weg?’ Ze antwoordt: ‘Ja, want het moeten extreem korte verhalen blijven.’ 

2. FataalWanneer ik ’s avonds thuiskom vertel ik het meteen aan mijn echtgenote. ‘Schat,’ zeg ik, ‘het zou kunnen zijn dat ik er binnenkort vandoor ga, want ik ben verliefd geworden op de secretaresse van meneer Delanghe.’ Een andere echtgenote zou een valiesje klaarzetten, goed wetend dat manlief al gauw met hangende pootjes weer naar huis zal komen. Maar niet mijn echtgenote, neen, zij niet. Zij briest: ‘Gij geile, gore klootzak. Van zodra ge een paar blote benen ziet zijt ge verkocht. Ik ben godverdomme alleen maar goed om je eten te maken.’ En ’t is waar, haar maaltijden zijn voortreffelijk.

3. Zwart De schuldeisers van meneer Delanghe hebben me een zaak gegeven. ‘We moeten beslag op zijn inkomsten leggen’ zeggen ze. Dus probeer ik handel & wandel van meneer Delanghe in kaart te brengen. Dat gaat moeizaam, want meneer Delanghe is een foefelaar van de oude school. Wat hij onderneemt is verboden, wat hij verricht geschiedt clandestien. Zijn inkomsten zijn zwart, zijn eigendommen zitten in handen van stromannen, zijn geld zit ergens in een kous. Dat ziet er niet goed uit voor mij, want in ’t contract dat ik met de schuldeisers opgemaakt heb staat klaar en duidelijk: geen buit, geen fluit.  

4. Tepelklem‘Ik heb het in zijn jas gevonden’, zegt ze. Ze wil weten wat het is. Delanghes secretaresse legt het object op mijn bureau. Ik zeg dat ik het zal uitzoeken. Thuis vertel ik het mijn echtgenote. Ik toon haar het object. ‘O’, zegt mijn echtgenote meteen, ‘dat is een tepelklem.’ Ik kijk onbegrijpend naar het ding. ‘Kijk’, zegt ze. Ze trekt haar T-shirt omhoog, ontdoet zich van haar beha, steekt vlot een tepel tussen de staafjes. Ze klemmen zich rond haar tepel die meteen hard wordt. ‘Wel verdorie,’ zeg ik, ‘kust nu mijn kloten.’ Ze lacht en zegt: Eerst afruimen.’

5. Kip — Ik ben een privédetective, maar mijn verleden blijft me achtervolgen. In Bredene, waar mijn West Flemish Detective Agency gevestigd is, herinnert iedereen zich dat ik de zoon van een poelier ben. Zo ook meneer Delanghe. Hij komt binnen met een levende kip onder de arm en vraagt me om hem te doden, te pluimen en klaar te maken voor het diner. Mensen liquideren kan meneer Delanghe als geen ander, maar die kip, dat ligt moeilijk, want die heeft hij zelf gekweekt. Ik zeg dat ik het begrijp en meneer Delanghe verlaat het bureau. Daar zit ik nu met die kip.

6. SiliconeSchaamteloos gaat Delanghes secretaresse me voor. Haar billen bewegen ritmisch onder haar spannende rok. Ondanks het uitzicht blijf ik op mijn hoede. Gedempt licht. Binnen legt ze haar armen rond mijn hals. Terwijl mijn handen op haar heupen rusten, zie ik in de spiegel de beweging van een kastdeur die achter me openschuift. In een reflex maak ik een halve draai, zodat zij een schild voor me vormt en ik recht in de ogen van meneer Delanghe kijk. Hij schiet. De kogel treft haar, maar blijft in het silicone van haar linkerborst steken, waardoor ze aan een gewisse dood ontsnapt.

7. Hinderlaag Martins is een pulpschrijver, ik ben de detective, Marc is de waard van dit schaars beklante café en de zwaar gekwetste secretaresse van meneer Delanghe werd onlangs door haar baas ontslagen. Terwijl we gevieren kaart spelen, komt Delanghe binnen. Hij staat nog in 't deurgat als het hem duidelijk wordt dat hij in een hinderlaag loopt. Fluitsignalen, geroep & gestamp van laarzen. Delanghe gaat er ijlings langs achteren vandoor. Een indrukwekkende politiemacht stormt het café via de voordeur naar binnen en langs de achterdeur weer naar buiten. Delanghe probeert via het riolenstelsel te ontkomen, maar de snoodaard wordt toch geklist.


(°) De zeven verhalen die u gelezen hebt zijn ‘drabbles’. Een drabble is altijd honderd woorden lang, niet 99, niet 101, exact honderd, titel niet inbegrepen. Een drabble is bijgevolg een extreem kort handpalmverhaal dat aan die strenge honderd woorden regel voldoet. (Flor Vandekerckhove)


zondag 3 maart 2019

De passie van Caroline

— Enkele participanten aan Gloed (2015). Van links naar rechts: Catherine Van Assche, Mieke Boonen, Kriesje Hoornaert (met rood lint), Caroline Slabbinck, Lutje Van Malderen, choreograaf Serge Aimé Coulibaly, Nadine Van Parys (boven), Greet en Guido. —



Vooraf dit: ouderen herinneren zich Caroline Slabbinck (°1950) als Carla, net als ze van mij zeggen dat ik Florent ben. Ze herinneren zich Bert als Albert, Rob als Robert, Gerdje als Gerda, John als Johnny, Lucie als Lucienne, Jiepee als Jean-Pierre, Fred als Freddy en Huub als Hubert. (Al die naamsveranderingen! ’t Is iets om over na te denken.)
Caroline en ik brengen onze jeugd in dezelfde wijk door, tegelijkertijd maar niet tezamen. De geslachten worden in die tijd gescheiden door een onzichtbare katholieke muur. Ge kunt u dat vandaag niet meer voorstellen. Dat verandert wanneer we in Gent studeren, stad die van ons andere mensen maakt. Ik herinner me haar in het studentenleven, in mijn overigens compleet onbetrouwbare geheugen troeft ze me daar af met de chapeau↗︎Daarna verlies ik haar uit het oog, tot we, gepensioneerd en al, weer in Bredene komen wonen, waar de katholieke muur inmiddels geslecht werd, en we al eens een babbeltje slaan, bijvoorbeeld aan de ingang van de Colruyt. Daar vertelt ze me in 2015 over Gloed, een dansvoorstelling van vijftigplussers in De Grote Post↗︎. Net als veertig andere streekgenoten neemt ze daaraan deel. Ze krijgt de smaak te pakken, want in juli 2017 danst ze ook Dansand! in Vrijstaat O.
Verleden jaar trek ik aan haar mouw. ‘Caroline’, zeg ik, ‘al dat dansen, waar gaat dat naartoe?’ Ze antwoordt als een jonge hinde: ‘Haha, dat gaat naar veel beweging en plezier. ’t Leven is zo mooi en ik geniet met volle teugen.’ Kort daarna valt er een mail in mijn box: ‘Op zaterdag 28 april is er de Dag van de Dans. Op de Kouter in Gent dansen 300 dansers de Sacre du Printemps, onder leiding van Alain Platel↗︎, en ik ben erbij.’
En nu staat er alweer iets op stapel. Ze neemt deel aan de repetities van een dansvoorstelling die Ze zullen ons niet temmen↗︎ heet en op 27 april in Oostende doorgaat: ‘We zetten onze klauwen in 'De Vlaamse Leeuw'. Wannes Cappelle schrijft een nieuwe tekst. Collectief Pascal Gomez brengt de compositie naar de 21ste eeuw. Intussen creëren Darryl E. Woods en Lisi Estaras een nieuwe volksdans op het lied.
Al dat dansen komt niet zomaar uit de lucht vallen, daar moet een beweeglijk leven aan voorafgaan. En waar past die beweeglijkheid in haar beroepsleven dat zich in het bankwezen heeft afgespeeld, iets wat toch een zittend bestaan suggereert? Ik nodig Slabbinck uit op de koffie, waar ik haar de pieren uit de neus haal↗︎. Wat me nu toelaat de beweeglijkheid van Caroline in een vloeiende choreografische schrijfbeweging neer te zetten. U zult zien: een zittend gat↗︎ heeft ze nooit gehad. Een kwarteeuw lang heeft ze aan de basketbalcompetitie deelgenomen; in Brussel krijgt ze de knepen van de samba onder de knie; dat doet ze ook met de zeilsport, niet alleen in de kleine zeilerij, maar ook met reuzen die de oceaan oversteken, niet alleen vanaf onze kust, maar ook vanuit London, want ja, daar heeft ze beroepshalve vier jaar verbleven, alsmede een jaar in New York. Ik sta perplex. Zozeer zelfs dat ik nu niet weet hoe ik dit stukje moet afronden, iets wat me anders zelden overkomt.

[In DLVuurtorenwachter dateert deze post van 2019. In 2021 redigeer ik het stukje opnieuw, ten behoeve van de FB-groep Bredene Voor & Van Iedereen.]

Op 1 januari 2022 publiceert uitgeverij De Lachende Visch een nieuw e-boek van Flor Vandekerckhove. Honderd titelloze eenparagraafverhalen wordt ingeleid door Flors oud-leraar Nederlands Alfons Vandenbussche.


Honderd titelloze eenparagraafverhalen verschijnt op 1 januari. Het e-boek is gratis voor elkeen die erom vraagt. Doe het nu en het boek valt op nieuwjaarsdag in je mailbox. ’t Is een cadeau van De Laatste Vuurtorenwachter. Doe het meteen via liefkemores@telenet.be↗︎.


vrijdag 1 maart 2019

Ooit had ik een boot

— Ooit had ik een boot, een model dat zich laat omschrijven als een catamaran met een daarop gebouwde strandcabine.  

Even was ik echt the captain of my ship. (foto’s Guido Walters †)  —



Ooit ben ik een booteigenaar geweest. U ziet ons hier verenigd, de boot en ik. We bevinden op de LST-helling tegenover de inmiddels ook al verdwenen Kuisbank van de Oostendse haven. Op de achtergrond een ferry. Net als dat geldt voor elke booteigenaar, dank ook ik er de twee gelukkigste dagen van mijn leven aan. De eerste wanneer ik hem koop; de tweede als ik hem verkoop. Godver, wat ben ik blij dat ik die boot kwijt ben.
Joop Waasdorp beschrijft de bezigheden van de bootbezitter. Beter kan ik het niet zeggen. Het staat in Krabbels op het water, opgenomen in De Tweede Ronde en u kunt het hier helemaal nalezen.

‘(…) zodat er dan weer klusjes gedaan kunnen worden: in de haven tegen de mast klapperende lijnen (een specht in de mast heet dat) met binders vrijzetten, beschadigd kuiphout repareren met een gevonden stukje fineer, klampen op achterdek die speling vertonen opnieuw aandraaien, wc-emmer, door drukke werkzaamheden ietwat onfris geworden, grondig reinigen met stankbestrijders, lege potten wegzetten voor afgewerkte motorolie, grootschoot - dun en onbetrouwbaar geworden - vervangen door dikkere en gezonde lijn van katoentouw, waarbij de klamp met twee takelingen van geteerd kabelgaren om de kous wordt gelegd. Ook moet er nog een nieuwe zak in het vuilnisbakje (bin geheten) en de vloer geveegd, waarna de voerbak van de hond schoongemaakt moet en enkele fenders oftewel stootkussens (de oude schippers spraken van kurkenzak) van nieuwe lijntjes voorzien, en verder moet de vloer van de zelflozende kuip ook weer eens ontvuild in verband met dat urineren van mij en allerlei rommel en stof dat door de urine blijft plakken, anders krijg ik zwarte vegen op het jacht, terwijl verder de directe omtrek van de motoruitlaat van enig zwart aanbaksel dient ontdaan, en het oliestel schoongemaakt en bijgevuld, alsmede de celletjes van de accu met gedestilleerd water, waarbij tevens dient gecontroleerd of de kleren voor de gure tijden niet op de accu hangen, want dan worden ze door de venijnige zuren totaal weggevreten. En de kussens van de kajuitbanken moeten nog gelucht en geklopt worden, en de vlag binnengehaald, en water overgeschonken uit de grote jerrycan in het vooronder in de groene met het kraantje uit de Hema, waarna dan de asbak geleegd, omdat ik niet naast een berg sigarettenpeuken wil leven, en de helmstok moet nog tussen de pennen in de nagelbank gezet met het oog op het schroefwater van de toeristenboten (vleesponten volgens mijn smaak van vorig jaar) die hier aan de overwal elk uur hun lading lossen (…)’

Niet dat het werk daarmee gedaan is, Waasdorp gaat nog een heel eind door. En da’s dan nog maar een dag waarop er niets angstwekkends gebeurt. Neen, veel tijd om te schrijven heeft de booteigenaar niet. Komt het daardoor dat Joop Waasdorp — nochtans een goede schrijver — zo weinig gepubliceerd heeft? Daar tegenover staat dan weer dat je op zo’n boot ook wel een epifanie kunt ervaren. Het overkomt de dichter Hendrik Marsman in 1941, hij schrijft het gedicht Lezend in mijn boot. Vervolgens inspireert Marsman er mij mee en samen begeven we ons te water. Ik plaats het gedicht hieronder.

Mijn vriend Hendrik Marsman

woensdag 27 februari 2019

Reünie van T.C. Matic? Mijn gedacht

— Bredene, 1964. Optreden van De Zingende Vrienden van Lourdes↗︎. Van links naar rechts: Flor Vandekerckhove (banjo), Gibert Conneye (slagwerk), Erik Poppe (banjo), Willy Versluys (banjo). Of er een reünie komt van De Zingende… is verre van zeker. —


Mijn vriendin is een wandelende encyclopedie van de pop/rock, haar kennis strekt zich uit van Altamira tot heden. Bovendien heb ik een jeugdvriend, JP Boentges↗︎, die al die gebeurtenissen persoonlijk meegemaakt heeft. ’t Komt door die twee dat ik in de krant al eens een stuk consumeer dat de kwestie behandelt of er al dan niet een reünie van T.C. Matic↗︎ komt. (°)
En ik moet zeggen dat de argumenten pro & contra ook bij mij een snaar raken. Dat komt doordat ik zelf al eens voor een reünie gevraagd word. Niet van een rockband, wel van een jeugdvereniging die in de vroege jaren zestig aan de katholieke kerk ontspruit. Ja, er zijn meer overeenkomsten dan je zou denken. Net als er een gerucht is dat zegt dat Arno Hintjens (zang) en Jean-Marie Aerts (gitaar) niet langer door één deur kunnen, bestaat er een soortgelijk gerucht over Daniël Crabeels (KSA↗︎) en mijzelf (De Zingende Vrienden van Lourdes↗︎). Voor wat T.C. Matic betreft vraagt toetsenist Serge Feys zich af of Ferre Baelen (bas) nog wel zijn oude niveau haalt. Zelf vraag ik me dat ook af voor de wielrennerij↗︎ van Ivan Schamp (Patronaat↗︎).
Dan zijn er nog gelijkaardige praktische problemen. ‘Ik wil ze niet allemaal bespreken’, zegt Arno. Maar zelf wil ik hier toch de praktische problemen benadrukken die Daniël Crabeels (KSA↗︎ dus) betreffende zo'n reünie opwerpt: ‘Niet tijdens juli en augustus aub. En niet op een plaats waar de voeding onhygiënisch, onsmakelijk en ongezond is. Ik hoef geen brol meer. De herkomst moet zeker zijn. En geen vlees, tenzij van de bioslager.’ Ja, dan weet je het toch wel: het wordt nooit meer als voorheen!
Er zijn er nog die op een reünie aandringen. Enkele oud-medewerkers van Het Visserijblad↗︎ willen het tijdschrift weer uitbrengen, maar ook hier geven de oude rockers van T.C. Matic me munitie om dat juist niet te doen. Zegt Arno: ‘Luister eens, ik zou niet weten waarom ik iets dat ooit goed was, zoveel jaar later opnieuw moet doen. We waren jong, we hingen aan elkaar, maar dat is voorbij.’ En als ze me zeggen dat er nu inkomsten zijn die toen meestal ontbraken, antwoord ik eveneens in de trant van Arno: ‘Ik speel geen muziek voor het geld, maar om in evenwicht te komen met mezelf .’

(°) Komt er een reünie van T.C. Matic? in DS van 22 februari 2019 en Komt het ooit nog goed tussen Jean-Marie Aerts en Arno? In DS, 26 februari 2019.

maandag 25 februari 2019

Een Walkure waart over Europa: Hojotoho! Hojotoho!


— Adolf Hitler en Winifred Wagner, de weduwe van Richard Wagners zoon Siegfried, 
klaar om naar de openingsceremonie van het Bayreuthfestivalte gaan. (© Wide World Photos) —

Elk kunstwerk spreekt tot ons en zegt: ja, een andere wereld is mogelijk! In die zin is kunst altijd progressief. Ik kijk mezelf streng aan en zeg: ‘Dat is voorwaar een boude stelling. Ge zoudt er goed aan doen dat eens te testen, bijvoorbeeld met de operacyclus Der Ring des Nibelungen van Richard Wagner. Laat maar eens zien hoe dat in uw linkse kraam past!’
Dat treft, want rond de eeuwwisseling kun je me regelmatig in de Franse Languedoc aantreffen, waar ik in m’n eentje een ruïne bewoonbaar maak. Mijn enige vertier is de radio. Tijdens zo’n verblijf wordt in Parijs ‘de Ring’ opgevoerd. Vier avonden na elkaar krijg ik die opera’s te horen. Telkens gaat daar een lange uitleg aan vooraf. Terwijl ik metsel & pleister laat ik me meevoeren door oppergod Wodan en zijn bende. Ik ben zodanig onder de indruk dat ik, terug thuis, meteen de videocassettes koop om … er nooit meer naar om te kijken.
Wat niet belet dat ik 1 en ander te weten kom; bijvoorbeeld dat Wagner de lievelingscomponist van Hitler is. Ook weet ik dat Wagner op latere leeftijd een ruige antisemiet wordt … Hoe kun je ‘s mans Nibelungencyclus dan nog progressief inkleuren?
Toch moet je niet erg diep in het wereldwijde web tasten om daar argumenten voor te vinden. Wagner begint over dat werk al in 1848 na te denken, een revolutiejaar. Aan die revolutie neemt hij zelf deel, zij aan zij met de anarchist Michaël Bakoenin. Na afloop ontvlucht hij het land om niet terechtgesteld te worden omwille van zijn wilde linkse gedrag. Dat Wagner in de daaropvolgende jaren naar rechts zwenkt is iets wat wel meer burgers doen, schrik als ze krijgen van de spoken die ze in hun jeugd zelf opgeroepen hebben. Bij Wagner vertaalt die schrik zich in antisemitisme: niet het kapitalisme is verantwoordelijk voor de malaaien, ’t is de schuld van de Joden!
Maar de Ring behoudt wel degelijk iets van de passie van de jonge revolutionair. Trotseren zijn protagonisten Brünnhilde en Siegfried de bevelen van oppergod Wodan niet, tarten zij daarmee niet alle gezag? Het is Bernard Shaw die in The Perfect Wagnerite als eerste op dat linkse karakter wijst. Men zegt dat diens essay nog altijd goed leesbaar is, maar het dateert natuurlijk wel van voor de Holocaust, wat je, gezien Wagners antisemitisme, niet kunt negeren als je de Ring vandaag beoordeelt. Theodor Adorno is dan goed bruikbaar. Hij schrijft zijn Wagnerkritiek in 1938, terwijl de naziterreur zich volop ontplooit: Wagner's Relevance for Today. De euforie die Wagner via het Gesamtkunstwerk weet op te roepen creëert volgens Adorno een verlangen naar een sociale orde die een duurzamer gevoel van samenhang in ons leven ondersteunt.
Omdat het essay van Adorno me gelijk geeft — ook Wagners opera’s zeggen ons: een andere wereld is mogelijk!  — had ik mijn stukje hier graag afgesloten. Maar ik vind in extremis nog twee auteurs die recentelijk het linkse karakter van de Ring benadrukken. De Amerikaan Fredrik Jameson publiceert in 2013 Wagner as Dramatist and Allegorist, waarin staat dat de Gotterdammerung (de opera waarmee de cyclus afsluit) op het lot wijst dat de mensheid wacht als de jacht op winst niet stopgezet wordt. In Frankrijk publiceert Alain Badiou in 2010 Cinq leçons sur le cas Wagner. Daarover heeft Freddy Mortier hier een interessante bespreking geschreven, zodat ik dat nu niet zelf moet doen.

zaterdag 23 februari 2019

Filmbespreking ohne Film (°)

Werk ohne Autor biedt een verwarrende filmervaring. De film doet dat om veel redenen en die zijn allemaal elders al besproken, bijvoorbeeld hier; allemaal behalve één.
De voorstelling duurt lang, 188 minuten. Soms nog langer. Dat laatste overkomt ons in Brugge. In de zaal Lumière wordt de prent halverwege onderbroken. Als product van analoge tijden denk ik meteen: lap, de filmlas is gebroken. Maar dit is de digitale era: geen gebroken filmlassen meer.
We beleven voorwaar een ouderwetse entr’acte en maken er het beste van. Oudere heren met prostaatproblemen haasten zich naar het toilet; dames zoeken elkaar op om er eens over te palaveren. Zelf val ik in slaap.
Ik word wakker omdat het rokje van de ouvreuse mijn hand op de zetelleuning streelt. Een ouvreuse! Weer herrijst het analoge tijdperk. Ik ga rechtop zitten en zie dat iedereen naar zijn plaats teruggekeerd is. Mijn geliefde kijkt naar haar iPhone, zij maakt deel uit van de nieuwe eeuw. Ik daarentegen kijk in de korf die de ouvreuse me voorhoudt. En waarlijk, daar ontwaar ik meteen de onnavolgbare verpakking van het typische cinemasnoepje dat ik al zo lang moet missen. Oufti ! Tijd om zo'n pakje te kopen is er echter niet, de film wordt hernomen en ik constateer gaandeweg dat al wat men erover schrijft ook min of meer waar is. 
Na de voorstelling worden we aangesproken door het meisje dat in de zaal schuin voor ons zat. Zij vindt die entr’acte maar niets. Typisch Brugge, zegt ze, ’t zou in Brussel geen waar zijn. Als het meisje weg is zeg ik tegen mijn geliefde: Als ouvreuse was ze sympathieker.

Flor Vandekerckhove


(°) Dit stukje verscheen ook in Snapshots. Tijschrift van de Vlaamse Filmpers, en in het driemaandelijkse tijdschrift Film.


donderdag 21 februari 2019

Wie de fuck is Alphonse Lange?



Veel van mijn wandelingen starten aan de Hubertmolen in Wenduine. De wind bepaalt in welke richting de tocht vervolgens gaat: Bredene of Blankenberge. In dat laatste geval steek ik eerst een plantsoen over. In een hoek staat een monumentje dat me intrigeert, een buste in bas-reliëf, beeltenis van een jonge militair. Moeilijk te ontcijferen Franstalige opschriften met namen waarin ik Congolese plaatsten vermoed. Ik denk er weer aan omdat er nu nogal wat te doen is omtrent straten, pleinen en dokken, vernoemd naar Belgen die behoorlijk fout geweest zijn. Er passeren namen van een burgemeester (Leo Delwaide), een pastoor (Cyriel Verschaeve) en een koning (Leopold II). In een commentaar voegt een journalist daaraan toe: ‘Of trekken we een blik generaals open? Van de meeste weten we niet eens meer hoeveel soldaten ze over de kling hebben gejaagd.’ Zou deze aristocratisch ogende jongeman in dat blik passen?
Inventaris Onroerend Erfgoed beschrijft het monumentje. Het betreft ene Alphonse Lange en er is sprake van gevechten met Arabische slavenhandelaars in Congo. Het bekomt Lange slecht.: Ziek door buikloop zoekt hij genezing in Wenduine waar hij in 1897 overlijdt (…)’ Hij wordt nauwelijks 32. Meer over ’s mans militaire carrière staat hier. Die speelt zich af in de Onafhankelijke Congostaat. Over die tijd zegt Wikipedia: De 23 jaar onder het bewind van Leopold II worden gekenmerkt door beschuldigingen van moordpartijen, slavernij, ontvoeringen, martelingen, verkrachtingen, onthoofdingen en het afhakken van handen. De schattingen over het aantal slachtoffers variëren aanzienlijk. De Britse diplomaat Roger Casement had het over drie miljoen tijdens twaalf van de twintig jaar. Peter Forbath noemde ten minste vijf miljoen. Adam Hochschild sprak van tien miljoen. (…)’
In een vrije tribune klaagt theatermaker Luk Perceval dat aan: ‘Hoe is het in godsnaam mogelijk dat de schoolgaande jeugd, nog steeds, nauwelijks weet heeft van wat er in Congo is gebeurd? Hoe is het mogelijk dat er in België nog trotse standbeelden staan die verwijzen naar de glorieuze leider Leopold II? Een koning die, gemeten naar het bloedvergieten dat hij veroorzaakt heeft, thuishoort in het rijtje van Stalin, Hitler, Mao en Pol Pot.’ (°) Om het erg lucratieve ivoor uit het Afrikaanse land weg te halen moet deze Belgische Stalin eerst anderen verjagen die daar al langer eigendomsrechten laten gelden. In dat kader beslist het hoofd van de Force Publique, Francis Dhanis — a.k.a. Fimbo Nyingi (‘veel zweepslagen’) — om op 13 oktober 1893 sultan Rumaliza aan te vallen. Dhanis omkadert zijn soldaten met ‘eersteklas Belgische officieren.’ Lange is er een van. Iemand spreekt over ‘de enige oorlog die België ooit won.’ (°°)
Meer weet ik er niet van, maar ’t is voldoende om me af te vragen of Lange dat publieke eerbetoon wel verdient, ook het plantsoen werd naar hem genoemd. Moet het beeldje daar weg? Moet het daar onveranderd blijven staan? Hoort daar niet een bordje met uitleg bij? Wat denken de Wenduinenaars? Is dit niet het goede ogenblik om aan de kust een parkje naar Patrice Lumumba te noemen?  Moet de wijk- of de gemeenteraad zich niet eens over dat beeldje buigen?
Flor Vandekerckhove


(°) Op zaterdag 23 februari, na publicatie van dit stuk, staat in De Standaard een interessante bijdrage van historicus Guy Vanthemsche. Hij vindt de vergelijking met Stalin, Hitler en de anderen onjuist: zij waren er om ideologische redenen expliciet op uit om welbepaalde bevolkingsgroepen uit te moorden. 'Dat was nooit de bedoeling van Leopold II (…) Hij wilde wel zo veel mogelijk winst halen uit Congo, en hij heeft de plaatselijke bevolking daarvoor meedogenloos uitgebuit. Een letterlijk niet te tellen aantal mensen liet daardoor het leven.'
(°°) Lucas Catherine. Manyiema: de enige oorlog die België ooit won. 1994. Uitg. Hadewijch. 139 pp.

woensdag 20 februari 2019

Het leven zoals het is in de Mexicaanse wijk Roma (°)

— Het gezin waarin Cleo (hier rechtstaand) letterlijke en figuurlijk de boel rechthoudt. —

Cleo is een van de miljoenen inheemse vrouwen die naar de stad emigreren. Ze worden daar huispersoneel en komen in een precaire situatie terecht.
Cleo’s situatie is tweeslachtig. Ze maakt enerzijds deel uit van het gezin, anderzijds is en blijft ze het hulpje. In een scène vat regisseur Alfonso Cuarón deze dubbele situatie perfect samen. Grootmoeder brengt Cleo naar de kliniek om daar te bevallen. De scène toont ons dat de familie Cleo niet aan haar lot overlaat. Terwijl Cleo naar de verloskamer gebracht wordt, moet grootmoeder de papierwinkel in orde brengen. Ze blijkt helaas niets over Cleo te weten. Hoe is haar achternaam? Hoe oud is ze? Waar is ze geboren?
Wie is de vader van het te verwachten kind? Cleo’s vrijer, Fermín, zelf kind van de sloppenwijken, haalt zijn eigenwaarde uit de gevechtssport die hij beoefent. Hij laat Cleo zitten zodra hij verneemt dat ze zwanger is. Wat eerst op een persoonlijk falen lijkt, blijkt een politieke oorzaak te hebben. Fermín heeft immers een maatschappelijke opdracht te vervullen die geen liefde toelaat. De sportschool is een rechtse paramilitaire organisatie die politieke tegenstanders fysisch liquideert.
Mijn vriendin, die van een volgende generatie is, vraagt of ik me die periode herinner. Dat doe ik zeker, want in de post-68 periode wordt radicaal links wel sterker, maar ook meteen geconfronteerd met een agressief en gewelddadig fascisme. Dat is in heel de wereld het geval, zelfs in België. De aanval op de Mechelse boekhandel Rode Mol en de brandstichting in de redactie van het weekblad Pour herinner ik me levendig.
Die Belgische incidenten zijn maar klein bier in vergelijking met wat eerder in Mexico gebeurt. De film toont ons een studentenbetoging die daar op 10 juni 1971 door rechtse paramilitaire bendes wordt aangevallen: er vallen doden, veel doden. (°°) We zien hoe Fermín en de zijnen een betoger achtervolgen tot in de winkel waar Cleo en grootmoeder zich op dat moment bevinden. Terwijl de vrouwen zien hoe de man ter plekke geliquideerd wordt, breekt bij Cleo het water; een scène waarin regisseur Alfonso Cuarón op meesterlijke wijze het persoonlijke aan het politieke koppelt. Of het leven zoals het is in Mexico.  
Flor Vandekerckhove

Alphonso Cuarón. Roma. 2018. 135 min.


(°) Dit stukje verscheen ook in Snapshots. Tijschrift van de Vlaamse Filmpers.

(°°) Later vrijgegeven documenten bewijzen dat de rechtse paramilitaire organisaties vanuit de Mexicaanse regering aangestuurd en gesponsord werden. Er bestaat ook een Wikipediabladzijde over het bloedbad: klik hier.

maandag 18 februari 2019

De IJmuider Kring en ik


— Flor Vandekerckhove. 1987. Een trawler uit Portsmouth
Acryl op ongeprepareerde jute. 130 x 130. — 
Ergens in de jaren tachtig lees ik in Vrij Nederland iets over kunstenaars die zich in het havengebied van IJmuiden terugtrekken. Lei Molin↗︎ doet dat al in 1979. Pieter Defesche↗︎, Gérard Leonard van den Eerenbeemt, Theo Kuypers, Jon Marten↗︎ en Jaap Mooy↗︎ volgen. Daar stichten ze de IJmuider Kring. (°)
Het artikel uit Vrij Nederland ben ik al lang kwijt, maar op ’t net vind ik nog sporen van die bende. Het dagblad Trouw schrijft in 1984: ‘De kunstenaars reageren op het havengebied (…). Zij geven geen natuurgetrouwe afbeeldingen van de haven; hun schilderijen zijn op het eerste gezicht abstract, al liggen er wel natuurlijke verschijningen aan ten grondslag.’ In 1988 schrijft De Volkskrant: ‘De IJmuider Kring verzet zich tegen alle dwang die uitgaat van opdringerige kunsthistorici, critici of galeries. Ze zijn wars van etikettering.’
In 1987 verhuis ik zelf vanuit Gent naar een havengebied; niet naar dat van IJmuiden, wel naar de Oosteroever in Oostende. Voor mij is dat ook de tijd waarin ik afscheid neem van een militante praktijk aan de uiterst linkse kant van het politieke spectrum. Dat afscheid werpt me in een leegte die ik al schrijvend en schilderend probeer te vullen.
In mijn hoofd neem ik de beelden van de IJmuider Kring met me mee, zoals die waarvan De Volkskrant zegt: ‘De herinneringen aan een afgebikte, roestige trawler of een vage lucht van zee en teer worden gereduceerd tot bijna onherkenbare tekeningen.’
Het schilderij dat ik hierbij plaats maakt duidelijk dat ook ik me door het havengebied laat inspireren. Ook in mijn schilderijen is de herinnering aan wat daar te zien valt haast onherkenbaar gereduceerd, in dit geval tot een deel van het immatriculatienummer van een schip. Om de overweldigende ruwheid te vatten laat ik trouwens de drager meespelen, in dit geval ongeprepareerde jute waarop ik de verf rechtstreeks aanbreng. Die manier van werken — die je in mijn geval ‘ongehinderd door enige kennis’ mag noemen — maakt dat maar weinig van die schilderijen de tand des tijds doorstaan.
Gaandeweg leer ook ik inzien dat de dingen een technische kant hebben die een mens zich met veel transpiratie eigen dient te maken. Waardoor ik tegelijk besef dat ik zal moeten kiezen: schrijven of schilderen. Over de keuze die ik maak, lees je alles in Afscheid van de schilderkunst↗︎.


(°) Bert Schierbeek. IJmuider Kring, Utrecht 1984. 99 pp. Teksten in Engels en Nederlands. Ik zie dat het alleen nog antiquarisch te koop is, onder boeknummer 256443, bij Antiquariaat A. Kok & Zn. B.V.,. Ik zou me dat boek graag aanschaffen, maar 35 euro is helaas iets te veel voor mij.