Er zijn schrijvers die me mateloos boeien omdat ik
er kop noch staart aan krijg. Zij luisteren naar namen als Victor
Serge, Albert Camus en George Orwell… mensen die zowel van rechts als van links
onder vuur genomen worden, veelal omwille van iets wat zowel hun sterkte als
hun zwakte blijkt te zijn. En waarvan ik me blijf afvragen wat dat 'iets' dan is. Wie in de rechterkolom van de blog de labels bekijkt kan zien dat ik over die
mensen al een en ander geschreven heb.
Van de drie vernoemden is Orwell de meest actuele.
Nadat Bradley (thans Chelsea) Manning ons enkele oorlogsmisdaden van het
Amerikaanse leger getoond had en Edward Snowden ons leerde dat de Amerikaanse National Security Agency al ons
elektronisch verkeer nauwlettend in ’t oog houdt, schoten de verkoopcijfers van
Orwells 1984 door ’t plafond. Niet
dat het ooit uit de markt weggeweest was. Van dat boek, en ook van zijn andere
meesterwerk, Animal Farm, werden al 50
miljoen exemplaren verkocht: 50.000.000 ! Zijn naam heeft ons overigens een
nieuw begrip opgeleverd. Orwelliaans staat voor een situatie waarin leidinggevenden smerige propagandatrucs gebruiken om de wereld naar hun hand te zetten; na Bradley en Snowden weet iedereen dat orwelliaans niet alleen op stalinistische dictaturen slaat.
Orwell wordt gewaardeerd omwille van zijn antiautoritaire
satires. Maar zijn naam is ook besmet. In 2003 duikt het notitieboekje
op waarin hij 35 namen genoteerd heeft van personaliteiten, veelal schrijvers,
waarvan hij vermoedt dat ze naar het communisme neigen. Kort voor zijn dood heeft
hij dat lijstje aan een vriendin gegeven die voor de IRD werkt, de Information
Research Department, een Britse propagandadienst. Of hoe de grote criticus
van de staatspropaganda zich ten dienste stelt van een propagandadienst van het
Verenigd Koninkrijk!
Tot
voor kort dacht ik dat het met een evolutie te maken had die we wel meer zien
gebeuren. Je bent links wanneer je jong bent en met het voortschrijden der jaren
word je rechts. Maar bij nader inzien blijkt ’s mans visie erg consistent te
zijn. Voor Orwell is het socialisme altijd een kwestie van fatsoen geweest, ‘common decency’. Ik heb The Road to Wigan Pier (1937) inmiddels
helemaal uitgelepeld en daardoor ook gezien dat het tweede deel van dat boek
volledig aan zijn ‘common decency’ gewijd
is: je verdedigt de arbeidersklasse omdat een fatsoenlijke gentleman dat hoort
te doen.
Er zijn maar weinig gentlemen die daarin zo ver gegaan zijn als Orwell. Maar ook hier geldt blijkbaar: je kunt de mens wel uit de bourgeoisie halen, maar de bourgeoisie niet uit de mens. Orwell
wordt als Eric Blair geboren in gezin dat hij zelf als ‘lower-upper-middle
class’ omschrijft. De jonge Eric kent de neerwaartse trend die zijn familie ondergaat.
Zijn grootvader is een van de eerste Blairs die zelf moest werken om zijn gezin
te onderhouden. Hij neemt een taak op zich in de administratie van de Britse
kolonies. Later doen ook zijn zoon en kleinzoon Eric dat: de Blairs treden toe tot
het politieapparaat in de koloniën. De familie is dan wel geen
upper-upper-upper-class meer, maar je zult die mensen evenmin proletariërs
noemen. Eric Blair komt als ’t ware tussen twee stoelen ter wereld.
Alhoewel
de Blairs het zich niet echt kunnen veroorloven komt Eric in het elitaire Eton College terecht. De jongens worden
er ingeleid in de normen & waarden van de leidende klassen. Maar zijn
schooltijd is ook deze van de Eerste Wereldoorlog, de Russische revolutie en
van het arbeidersverzet dat in Engeland op de oorlog volgt. Je vindt die twee tegenstrijdige
werelden weer in het oeuvre van de tot George Orwell gerecycleerde Eric Blair.
In The Road to Wigan Pier valt het op
hoe de schrijver het arbeidersgezin idealiseert. Het zou naar ‘perfect symmetry’ neigen omdat het
geleid wordt door ‘justice and common
decency’. Ik kan me voorstellen dat feministen daar toch het hunne van
denken. Revolutionaire oproepen moeten, zegt Orwell, geworteld zijn in ‘a vision with interests centering around the same thing as
at present—family life, the pub, football and local politics.’ Very British indeed!
Het is een visie die
Orwell in de jaren dertig ontwikkelt en die hij volhardend blijft verdedigen, zij het niet altijd in dezelfde tent.
Hij is eerst actief in de Independent
Labour Party (ILP), een kleine partij die door marxisten als ‘centristisch’
omschreven wordt, waarmee ze bedoelen dat de opvattingen van zo’n partij zich
ergens tussen deze van de reformisten en de revolutionairen in bevinden. In
1936 gaat hij in Spanje tegen Franco vechten, in de POUM, een partij die sommigen wel trotskistisch mogen noemen, maar
die Trotski zelf als centristisch aan de kant zet. Kenmerk van dat centrisme is
dat het geen stabiel gegeven is. Ook Orwell wordt ferm over
en weer geslingerd. In 1941 schrijft hij nog The Lion and the Unicorn: Socialism and the English Genious, een
gauchistische oproep tot revolutie op zijn Engels. In 1943 treffen we hem aan in
de linkervleugel van Labour. In 1947 komen we in het tijdperk van de Koude
Oorlog terecht. Er is dan niet zoveel plaats meer voor de centristen. Orwell
probeert aan een keuze te ontsnappen door zich uit de actieve politiek terug te
trekken, maar… vluchten kan niet meer. Hij moet nu niet langer kiezen tussen
revolutie en reformisme, maar tussen de cholera en de pest. Het lijstje dat hij
zijn vriendin van de IRD bezorgt, leert ons dat hij het kamp
van de cholera kiest. (°)
Rest
me alleen nog je de titel van dit stukje uit te leggen. Ik heb die aan Marc
Eyskens te danken. ‘Principes zijn als
winden’, zei die, ‘Je houdt ze vast
zolang je kunt, maar als je niet meer kunt, laat je ze heel stilletjes los.’ Een kwestie van common decency als ’t ware.
— Ik las een bundel opstellen van Herman de Coninck en keerde terug in de tijd. Wat ook blijkt uit deze indrukwekkend grote typemachine die toentertijd ongetwijfeld 'modern' was. —
Herman de Coninck schreef niet alleen gedichten, hij was ook een
journalist, hij schreef essays en kritieken. Een aantal opstellen werden
gebundeld in Over Marieke van de Bakker (1987).
Ik zag het boek staan in de bib en ’t was alsof ik tussen de rekken op een oude
kennis stootte. Kom, zei die oude
kennis, we gaan een beetje leuteren over
de tijd van toen. En terwijl ik met dat boekje een koffie ging drinken,
hadden we het over vroeger. Hoe
zou het nog met Paul Goodman gaan? Heb je Hedwig Speliers nog gezien? Ken je KoR Van der Goten nog? En André Demedts, Clem Schouwenaars, Ome Willem en
Neil Postman? Het boekje herinnerde me aan mensen die dood en vergeten
zijn. Of die vergeten zijn en nog leven. En het herinnerde me vooral
aan een tijd waarin papier zo goedkoop was dat je je als schrijver geenszins
moest inhouden. De Coninck legde bijvoorbeeld elf bladzijden apart om een
essaybundel van Hedwig Speliers de grond in te boren. Dat gebeurde dan ook grondig. Waar Speliers in zijn boekje pleitte
voor meer poëzie in het onderwijs, bijvoorbeeld door het aanleggen van een kleine
bloemlezing per klas, voegde de Coninck daar cynisch aan toe: ‘men kan zulks doen met behulp van een
fotokopieerapparaat.’ Dat was nog maar het opstapje: ‘We mogen hier misschien ook even wijzen op het klassikaal nut van een
emmer water bij het gedicht ’t Is triestig dat het regent in de herfst. Tevens kunnen de leerlingen bij Gezelles Mezennestje een onuitgebroed ei proberen te mimeren en
vervolgens een uitgebroed. Bij een gedicht van Faverey kunnen ze een
dubbelepunt uitbeelden, met z’n tweeën dan: dit wordt groepswerk. Enzovoort.
(Ter illustratie van het woord enzovoort kan eventueel de hele school
opdraven.)’ De Coninck was tegelijk vilein en geestig.
De Amerikaanse anarchist Paul Goodman was volgens de Coninck een
slechte dichter: ‘Er wordt gerijmd als
het zo uitkomt, maar vaak vindt Goodman een assonantie al meer dan genoeg. Je
zou kunnen zeggen: een beetje à la Emily Dickinson, maar veel onhandiger en
oneleganter. Dickinson heeft namelijk gezocht naar haar halfrijmen. Goodman
heeft niet lang genoeg gezocht naar zijn volle rijmen en ze dan maar half laten
staan.’ Slecht, slecht, slecht…Toch besteedde hij veertien pagina’s aan die mens en samen met Benno Barnard vertaalde
hij ook nog eens tien van Goodmans gedichten, goed voor weer zes bladzijden. Ja, in
die tijd was papier niet alleen verduldig, het kostte ook twee keer niets.
In een artikel met de veelzeggende titel KoR van der Goten: de heroïek van de zieligheid smeerde de Coninck
de neergang van deze sjansonjee uit
over vierentwintig bladzijden. Het stuk voerde me terug naar een tijd waarin
Bart De Wever nog André Demedts heette. De Coninck citeerde uit een briefje waarin die Demedts er de Gewestelijke Omroep West-Vlaanderen op wees dat Van der
Goten wel gedraaid mocht worden: ‘maar
a.u.b. beloof ons iets: wij vinden dat een chanson wel ondeugend mag zijn, maar
we zouden toch willen verhinderen dat het chanson als zodanig de bijnaam van
‘pervers, sexueel-exhibitionistisch liedje’ krijgt. Wilt u daarmee rekening
houden?’
De Coninck had niet alleen plaats voor mensen die neergesabeld
moesten worden. Er bleef nog veel papier over om het uitvoerig over gelijkgezinden te hebben. Die vond hij
in een gezamenlijke afkeer van de beeldcultuur, ja ook toen al. Zo citeerde hij
uitgebreid mijn kameraad Ernest Mandel die de achteruitgang van de
woordcultuur aanklaagde: ‘Dat leidt
onherroepelijk tot de verwording van de bekwaamheid tot denken.’ (Het was
nog lang wachten tot een intellectueel ietwat genuanceerder over de nieuwe barbarenbegon te spreken.) Zegt Mandel verder nog: ‘Toen ik in de Sunday Times las dat er in
Londen reeds meer winkels van video-cassettes zijn dan boekhandels, beschouwde
ik dat als het slechtste nieuws van na de Tweede Wereldoorlog.’ Nou nou. Winkels van video-cassettes!
Het waren waarlijk andere tijden.
— Marguerite Yourcenar werd grootgebracht in deze villa op de Zwarte Berg. (Eigen foto) —
Eergisteren stond ik waarlijk voor de kerk van Berthen, die, zo las ik —in 't Frans, Nederlands en godbetert ook in 't Vlaams — in
1878 gebouwd werd. Van die eerste bouw vallen er nog enkele originele brokstukken te ontwaren, maar
dan moet je ìn ’t gebouw kijken, want
die broks zyn nog zienlijk in ’t
binnenste. Voor de rest werd het bouwwerk in brokken esleegen van een
luchtbombardement den 28sten van mei 1940.Vandaar dat het alheële
weere-ebouwd moeten zyn. Die werken ent begunt ewist in 1961 en de kerk wos
ekonsakreerd in 1964. En ’t is waar, de architect heeft veel moeite
gedaan om moderniteit en simpelghyd te
trouwen.
Moderniteit en simpelghyd. ’t Is iets wat je voortdurend opvalt, wanneer je door Frans-Vlaanderen trekt.
Dit is Vlaanderen zoals we het bij ons niet meer kennen. En wat hierboven
cursief afgedrukt staat is West-Vlaams, zoals we het in West-Vlaanderen niet
meer horen. Toch is de streek geen variante van Bokrijk; moderniteit en simpelghyd zijn er
waarlijk getrouwd. Misschien komt dat wel door het staatkundige
isolement waarin dit deel van Vlaanderen terechtgekomen is. Waardoor eens te meer blijkt: elk nadeel heb z'n voordeel!
De kerk van Berthen is ’t vertrekpunt van een wandeling
die ons over de Zwarte Berg leidt. Die kerk is niet het mooiste
gebouw dat we ontdekken. Dat is wel het ouderlijke huis van de
Franse schrijfster Marguerite Yourcenar. De villa is intussen een
ontmoetingsplaats voor schrijvers en zelf zou ik daar ook wel
enige tijd willen toeven. Ik zou dan eerst in Berthen een teugsche
kaffie gaen drinken en achternaer huuzewaerts gaen om me daar te verdiepen in het Vlamsch-Fransch
Woordenboek⇲. En natuurlijk ook in de biografie van Marguerite Yourcenar,
die al vele jaren ongelezen in mijn kast staat. ’t Wordt tijd dat ik me buig over de importente momenten van
die vrouwes leeven.
Oostende 1959. Een visleurster verkoopt haar waar aan Paula Deplancke (links) in de Werkzaamheidstraat. De kleindochter van Paula bezorgde de foto aan de Oostendse beeldbank en leverde daarmee een belangrijke bijdrage, want foto’s van viswijven, terwijl ze aan ’t werk zijn in de Oostendse straten, zijn schaars.
In ’t midden van de vorige eeuw waren er zo’n vijftig
vrouwen die in Oostende met vis leurden. Sluiswachter op rust Pascal Decmyn
herinnert ze zich nog goed, 't is van hem dat ik al 't onderstaande te weten kwam. Ze werden gemeenzaam de viswuven genoemd en mogen niet verward worden met de
vissersvrouwen, al waren er overlappingen. Ze doorkruisten de stad met een
steekkar: buitenkant groen, binnenkant wit. Onmisbaar was de ijzeren weegschaal
en het bakje met gewichten. Bekende viswijven waren Manse Mus, Jeanne Tuier, den
Uniprix (die goedkope vis verkocht), Achel, Willetje Drogebrood, Sprance… De
viswijven hadden een eigen cultuur. Ze droegen twee, drie rokken boven elkaar,
met daarbovenop een blauwe schort, Verder een hoofddoek, dikke kousen, klompen,
rode zakdoek met witte bollen. Ze spraken veelal in verkleinwoorden: karretje,
me pallulletje (echtgenoot) z’n schiptje, me pruumtje, e visje, e pientje… Een
arbeidersvrouw werd steevast een slore genoemd en een burgervrouw was een
kakmadam. Ze gebruikten allemaal snuiftabak, een snuuftje. Dat tabaksmeel werd
met de vingers in de neus gebracht en diep geïnhaleerd, waarop veelal een
niesbui volgde. Sommigen hadden neusgaten die zwart waren van de snuuftjes.
Wanneer twee viswijven elkaar ontmoetten werd een snuuftje uitgewisseld, want
er was er van soorten.
De karren stonden opgesteld langs de Visserskaai.
’s Morgens om vijf uur trokken de vrouwen naar de vismijn, sommigen deden het
met de tram (die in die tijd tot vlakbij de vismijn reed), sommigen te voet. Ze
hadden allemaal hun pangel bij de hand waarin tot veertig kilo vis kon. In de
mijn kochten ze ‘vis-van-achter-de-planken’, vis die de veiling niet gepasseerd
was. Tegen negen uur keerden ze, zwaar geladen, terug naar hun kar in de stad.
En dan trok elkeen naar een eigen wijk, luid roepend: verse platjes zie, verse
toengetjes zie (dat ‘zie’ stond voor 'zijn'; van bijvoorbeeld 'moet er garnaal zijn'.) En de verkochte vis werd in
een krant verpakt, bijvoorbeeld in De Zeewacht.
De overheid probeerde met man & macht de
verkoop van zwarte vis binnen de perken te houden. Daardoor zagen de viswijven
zich onderworpen aan tal van reglementen die ze van de weeromstuit koste wat
het kost probeerden te omzeilen. Wanneer er in de vismijn controleurs opdaagden
waren de viswijven dan ook bijzonder op hun hoede. Zo is er de anekdote van een
vrouw die in de vismijn betrapt werd bij het aankopen van zwarte vis. Ze
vluchtte met pangel en al de duinen in en ze zat daar nog toen de controleur al
lang weer naar huis was.
In de stad waren het dan weer politieagenten die
ontweken moesten worden. Want die durfden al eens naar de aankoopfactuur te
vragen en naar de leurderkaart. Een factuur kon zo’n wijfje meestal niet
voorleggen en de kaart bleek al eens verlopen te zijn of ‘aangepast’ met een
bic. Wanneer de agent daarvan een proces verbaal wilde opmaken, gingen de
vrouwen in de tegenaanval. En dat ze zijn echtgenote wel zouden vertellen dat
ze hem uit een bordeel hadden zien komen! Of die tactiek succes had, weet ik
niet, maar de confrontatie zorgde ongetwijfeld voor veel ambiance.
De distributie via de viskarren had zo zijn eigen
normen & waarden. Wanneer de vis schaars en duur was, viel er in de
straatverkoop niet veel te verdienen. Sommigen kleefden dan loden gewichtjes
onder de weegschaal, zodat het overgewicht een en ander goedmaakte. Wanneer de
vis niet al te fris meer was, trok zo’n viswijfje al eens naar ’t slachthuis
waar de mannen een snuifdoosje met vers koeienbloed vulden. Daarmee smeerde
zo’n wijfje vervolgens de kieuwen in. Waardoor de klanten met eigen ogen konden
zien hoe ‘levende vers’ die vis wel was.
[Een molfiet is de zeemansvariante van de zondebok.Het woord wordt gebruikt om aan boord van 'tschip iemand aan te duiden die de schuldtoegeschoven krijgt.]
De molfiet haalt zijn matras
van boord. Die vangt een windstoot en hij sukkelt met matras en al in 't
dok. Een half
uur later voert een ambulance, met loeiende sirenes, de onderkoelde molfiet weg
van de kaai. Een kruispunt, een bromfietser. De
ambulancier drukt hard op het rempedaal. De ambulance slipt in een plas en draait rond zijn as. De draagbaar botst tegen de achterdeur
die openschiet. De brancard vliedt uit de wagen. Dwars over het kruispunt volgt
hij, op zijn kleine, bibberende wieltjes, cirkelend rond zijn as, een rechte lijn die
bepaald wordt door de scheve toestand waarin de ambulance zich bevindt. De
chauffeur ziet hoe de draagberrie een oud vrouwtje omver rijdt. Hij
springt uit de auto, legt de aangereden vrouw bovenop de molfiet, schuift de
brancard weer in de ambulance en rijdt de twee, met loeiende sirenes,
naar de spoed. Doordat het vrouwtje òp
hem ligt krijgt de molfiet weer warm, wat zijn herstel erg
bespoedigt. Het vrouwtje daarentegen sterft enkele dagen later aan de emoties, maar niet voordat zij haar fortuin heeft nagelaten aan de molfiet, de
laatste man die ze even toevallig als onverwachts heeft
mogen berijden.
— Anthony Jesuthasan, schrijven, acteren en borden wassen. —
Enkele dagen geleden heb ik Dheepan gezien, de film die dit jaar in Cannes met de Gouden Palm is gaan lopen.
Dheepan is ook de naam die op het valse paspoort staat waarmee een oud-Tamiltijger
uit Sri Lanka wegvlucht. Hij doet dat niet alleen. Het paspoort vermeldt immers
dat de dode Dheepan een jonge echtgenote heeft en een dochtertje van negen. Geen probleem, jonge vrouwen staan daar in de rij om de miserie te
ontvluchten en zo’n vrouw plukt ook wel vlug een weeskind van de straat; ook
dat kind heeft daar niets meer te verliezen. De film volgt dit ‘nieuw
samengesteld gezin’, eerst naar Frankrijk en helemaal op ‘t laatst ook naar
Engeland.
De film is een meesterwerk. Het verhaal slaagt er moeiteloos in om ons het
probleem vanuit het standpunt van de vluchters te tonen. Achteraf besef je ten
volle dat het onderscheid dat in het Antwerpse stadhuis gemaakt wordt tussen ware noodlijdenden
en valse gelukszoekers alleen maar uit de mond van arrogante blaaskaken kan komen.
De realiteit waarin ‘het gezin
Dheepan’ in de Parijse voorstad Le Pré-Saint-Gervais terechtkomt wordt
beklijvend verfilmd. De nieuwe Dheepan en zijn gezellin Yalini integreren zich
in de informele economie van de banlieue,
in een wijk waar de politie zich niet meer durft te vertonen en de dienst uitgemaakt
wordt door een bende jonge criminelen. De beelden vertellen ons iets over de
makers van het verhaal: zij weten waarover ze spreken.
Dat geldt zeker voor de hoofdacteur, Anthony Jesuthasan (°1967), de man
die de rol van de nieuwe Dheepan speelt. Dat verneem ik in een interview dat De
Morgen op 12 september publiceert. Die Anthony is zelf kindsoldaat en
Tamiltijger geweest. Net zoals het filmpersonage is hij uit Sri Lanka gevlucht en hij
leeft vandaag, jawel, in zo’n Franse banlieue,
waar hij aan de kost komt als bordenwasser, rekkenvuller, piccolo… En ’s nachts
schrijft hij boeken, essays, toneelstukken! Ze worden gelezen in India, Sri
Lanka en in de internationale Tamilgemeenschap.
— Sans papier komt aan de kost in Frankrijk. —
De Gouden Palm maakt Anthony Jesuthasan uiteraard blij, ‘maar ook niet meer dan dat. Kijk, dankzij
die film heb ik wat geld kunnen verdienen. Daardoor heb ik de vrijheid om
enkele maanden voluit aan mijn nieuwe boek te schrijven. Maar weet je:
binnenkort is dat geld op en zal ik weer borden moeten afwassen in een
restaurant. Dat is gewoon zo.’ Het leven zoals het is! In dat interview staat
nog iets wat mijn aandacht trekt: ‘Door mijn linkse sympathieën kwam ik in contact met de internationale
trotskistische beweging. Het is mede dankzij hen dat ik opnieuw als schrijver
en acteur begon te denken (…)’ Ha, denk ik dan, een
geestesgenoot, kijk eens aan. Maar ‘de internationale
trotskistische beweging’ is, zo weet ik ook wel, een huis met vele kamers,
het ene nog kleiner dan het andere. Overigens, de grootste kamer die dat
trotskisme ooit heeft mogen bewonen is in Sri Lanka te vinden. Is het daar dat
Anthony Jesuthasan de trotsen
gecontacteerd heeft? Ik begeef me op ’t internet en probeer het uit te vissen. Een
Engelstalige website leert me
dat het in Frankrijk is dat hij de trotskisten op zijn weg ontmoet: ‘In my 25th year, after I
had reached France, I was attracted by a Trotskyite group called the
Revolutionary Communist Organization. I spent four years with this group. It
was then that my friends in the party introduced me to literature; I was able
to discuss literature and politics with them. It must have been that
environment that motivated me to write.’ De Revolutionary Communist Organisation
dus. Wanneer ik dat letterlijk in ‘t Frans vertaal kom ik uit opOrganisation Communiste Révolutionnaire, een naam die in de Franse trotskistische fauna & flora niet
weer te vinden is. Zou het de Ligue
Communiste Révolutionnaire kunnen zijn? Zouden mijn oude kameraden me in mijn
zoektocht aangaande deze prangende kwestie te hulp snellen? De toekomst zal ’t
uitwijzen.
Ivan Verkempinck: ‘De beste manier om de 'sierk' mentaal te plaatsen is door te onthouden dat die midden
op het uiteinde stond van de St.-Franciscusstraat en de Paulusstraat.’
In onderstaand stukje situeer ik de plek waar de 'sierk' gestaan heeft als deze waar nu het busstation is. Ik wist niet of dat juist was. Iemand anders dacht Mercatordok; nog iemand anders Mercatorsluis. In de 'FB-groep Oostendse verhalen' publiceerde iemand vervolgens deze foto, waarop ik de sierk met een pijl kon aanduiden. Ivan Verkempinck beschikt over een plan dat alles verduidelijkt. In minder dan een dag is de kwestie volledig opgelost. Wat hieronder staat spreekt voor zichzelf.
Voor er een vismijn op de Oosteroever stond, had Oostende een andere. Die lag in de stad, vlakbij de plek waar het treinstation staat, ongeveer waar nu de bussen van De Lijn stoppen. [Voor wat betreft die plaatsbepaling heeft Ivan Verkempinck intussen wel de puntjes op de i gezet, zie bovenstaande beelden.] Omwille van zijn ronde vorm werd die vismijn door de Oostendenaars meteen de sierk (van cirque) genoemd. Op de foto zien we die sierk op de achtergrond. Rechts van de poserende vislossers staat de fameuze vistrein klaar om de waar tot ver in 't binnenland te transporteren.
In de sierk hadden de rederijen ateliers waarin de grootste hun eigen visafslag organiseerden. De namen zijn legendarisch: Bauwens, Baels, Aspeslagh, Lauwereins… Andere reders hadden geen eigen afslag, maar huurden daar wel een pakhuis en ook die namen laten in de visserij nog steeds een belletje rinkelen: Vroome, Golder, Hamman… Verder waren er in die sierk ook nog kantoren voor de vismijndirecteur en de administratie.
In de omgeving van de sierk waren er nogal wat cafés: het Meivisje van Verbanck, het Geel Huis (Maison Jaune), de cafés van Henri Lauwereins, Philomene Deckmyn, Pros Peelaert en Cavereel… Mede doordat de burelen in de vismijn verre van aangenaam waren, werden er nogal wat zaken afgehandeld in die omliggende visserskroegen. De vislossers werden bijvoorbeeld in die cafés uitbetaald, wat tot veel misbruik leidde, want wie geen pinten wilde drinken, moest maar elders werk gaan zoeken (dat er veelal niet was). Dat de praktijk uit de hand liep, bewijst het feit dat de gewoonte uiteindelijk wettelijk verboden werd.
Met het verdwijnen van de sierk, in de jaren dertig, verdween ook het sociaal leven uit de wijk. De Bredense volkskundige auteur Richard Verbanck zegt het zo: ‘Een groot gedeelte van het oude kaaikwartier en de stadsdokken lag lijk vermoord. Het vroeger zo intense leven in de herbergen rond de vismijn kreeg de genadeslag. Het menselijk contact dat aldaar had bestaan tussen allen die werkzaam waren in het visserijbedrijf werd genadeloos afgebroken. Even trachtte men de schijn op te houden, maar het hart was dood voor goed.’
Flor Vandekerckhove
[Dit stukje werd in 2015 in De Laatste Vuurtorenwachter gepost. Ik redigeer het in 2020 opnieuw, ten behoeve van de FB-groep Oostendse verhalen.]
Pieter Bruegel de Oude, De korenoogst (hoogzomer), 1565.
De wereld van de arbeid, zoals die te beleven valt op de werkplek, in de
vakbond, het straatleven, de rijtjeswoning en het openbaar vervoer lijkt vandaag
nog maar weinig kunstenaars te inspireren. Zo weinig zelfs dat Frances Stonor Saunders in haar boek Who Paid the Piper (1999) kan schrijven dat er een systeem aan ten grondslag ligt. Is dat zo? Heeft de abstracte kunst een
welbepaalde ideologische opdracht meegekregen? Is het bijvoorbeeld de taak van
de abstracte schilderkunst om het beeld van de arbeidersklasse als 't ware te overschilderen?
Wie Sauders leest zou er alvast van overtuigd geraken.
Ik combineer arbeid en kunst en speur daarmee het internet af. Ik vind
al gauw een mooi hyperrealistisch schilderij van William Oberst, een jonge vrouw aan ’t werk in een eethuisje. Het doek
inspireert me om mijn zoektocht te verfijnen. Ik ga op zoek naar kunst
geïnspireerd door vrouwen uit de arbeidersklasse. Ik plaats mijn volgende vondsten
onderaan de tekst, want er zijn mooie beelden bij die ik daar een beetje groter
kan weergeven.
Een hyper-realistisch schilderij van William Oberst.
Misschien komt het doordat de fotografie grotendeels aan de abstractie ontsnapt is, maar die zoektocht leidt me haast uitsluitend naar fotografen. Naar Lewis Hine (1874-1940) bijvoorbeeld, een
van de grondleggers van de moderne reportagejournalistiek. In zijn werk heeft
hij veel aandacht voor sociale thema’s, vooral voor kinderarbeid: ‘Er is werk dat kinderen ten goede komt en
er is werk waarvan alleen werkgevers profiteren. De bedoeling van de
kinderarbeid is niet hen op te leiden, maar om grote winsten uit hun werk te
halen.’ Onderstaande foto van mijn keuze toont ons een jonge vrouw, aan ’t werk in
een atelier waar snoep geproduceerd wordt. Van Dorothea Lange (1895-1965) kies ik de bekende foto migrant mother. De vrouw straalt zowel
sterkte als zorgelijkheid uit. Margareth
Bourke-White maakt in 1937 het iconische beeld The American Way. We zien zwarte mannen en vrouwen in een rij die
hen naar de voedselhulp leidt, tegelijk prijst een blank middenklassengezin op een
affiche de Amerikaanse waarden aan. In dezelfde periode is ook Walker Evans
aan ‘t werk. In zijn album Many are
Called verzamelt hij foto’s die hij van 1938 tot ‘41 in de metro van New
York gemaakt heeft. Mij lijkt ‘t weinig waarschijnlijk dat de vrouw op
de door mij gekozen foto de arbeid als bevrijdend ervaart.
Wat
me opvalt is dat er op 't internet minder voorbeelden te rapen vallen naarmate we de huidige tijd
naderen. Is de arbeidersklasse inmiddels ook uit de fotografie verdwenen? Zijn we allemaal
telgen van een middenklasse geworden die omzeggens heel de maatschappij omvat?
Hmmm, dan geldt dat toch niet voor deze boerin waarvan de Amerikaan Scott Sternbach in 1990 een foto
gemaakt heeft. Met Shirley Baker
(°1932-†2014) geraken we eindelijk uit Amerika weg. Baker fotografeert in de
sixties het straatleven in het Britse Manchester. De foto toont ons een
stadsbeeld uit 1964. Erg hedendaags is het voorlaatste beeld dat mijn korte
zoektocht oplevert, een still uit de
video-installatie La Gioconda
(2007-2009) van Karina Skvirsky. Met
dat beeld treden we de era van de dienstencheques binnen. Wie daarbij gaat denken dat zo'n beeld ons geen 'echte' arbeidersklasse meer laat zien, dwaalt. En dwaalt zelfs in de overtreffende trap. Uiteraard behoort de dienstensector tot de wereld van de arbeid en bovendien blijven er ook vandaag nog prachtige foto's te maken van 'echte, ouderwetse' arbeid. Daarvoor moet ik zelfs het internet niet op, want Het Visserijblad dat ik tot voor kort uitgegeven heb, had met Jo Clauwaert een fotograaf in huis die je daar het bewijs van levert. Hoezo allemaal middenklasse? Hoezo de arbeidersklasse is onzichtbaar geworden?
Links zien we de vistrein, op de achtergrond de vismijnkantine. De lage spoorwegbaan en de hoge luifel die het visserijstation aan de Wandelaarkaai overkoepelde werden in 1993 afgebroken. Meer foto's onderaan dit stuk.—
In een stukje dat ik eerder over de kusttram postte, schreef ik:
‘Soms dwarste de fameuze vistrein onze weg. Vanuit de Oostendse vismijn vertrok in die tijd dagelijks een lange sliert witgeschilderde spoorwegwagens, vol vis, naar ’t binnenland en Luxemburg. Vanaf de Oosteroever stak hij traag de straat over. En blokkeerde alles wat daar moest passeren, dus ook de tram. Dat kon enige tijd duren, want de vistrein was, zoals gezegd, zeer lang. Hij was ook zeer traag. Wanneer dat ’s morgens gebeurde dan kon die trein niet lang & traag genoeg zijn, want dat gaf ons een sterk argument om te laat in de klas te komen. Meestal was ’t helaas op de terugweg en dan was ’t klote (…).’
Elkeen die Oostende vanaf de Opex binnenreed kende het verschijnsel. Vooral op woensdagen was de vistrein indrukwekkend. Over hoeveel vis ging dat eigenlijk? De cijfers durven elkaar al eens tegen te spreken. Bestond er een grijs circuit op het spoorwegnet? Wat we weten is dit: in 1980 werd er 3.000 ton vis op de trein gezet, verdeeld over 53.000 zendingen.
Dat soort visvervoer had een lange traditie. Toen de vismijn (de ‘cierk’) nog in de stad lag, vertrok er al een trein. Wanneer de visserij naar de Oosteroever verhuisde, ging de vistrein mee. Hij deed daar dienst tot in 1988. Het was toen overigens al langer duidelijk dat het einde in zicht was. De visaanvoer was, door de achteruitgang van de IJslandvisserij, vanaf de jaren zeventig beginnen dalen, het zwaartepunt van de aanvoer had zich van Oostende naar de oostkust verplaatst, de koudeketting moest van de wetgever almaar dwingender in stand gehouden worden… Het werd een onmogelijke opdracht voor de wagens die al veertig jaar tegen ten hoogste honderd kilometer per uur het land doorkruisten. Daarom knipten de spoorwegen in 1988 het vismijnlicht uit. De lage spoorwegbaan en de hoge luifel die het visserijstation aan de Wandelaarkaai overkoepelde, werden in 1993 afgebroken.
[Dit stukje werd al in 2015 in De Laatste Vuurtorenwachter gepost. Ik redigeerde het opnieuw in 2020. In 2022 presenteerde ik het aan de FB-groep Je zie van den Opex als… en een wijl later ook aan de nieuw ontstane groep Oostende nostalgie.]
WE TROEPTEN SAMEN op het platform van de tram. De buitendeur stond open, een rood-wit geschilderde staaf belette dat je uit het rijtuig viel. En zo kon je joelen naar de fietsers. Omdat daar echt teveel jong volk opeengepakt stond, verplichtte de
kaartjesknipper ons soms naar het coupé door te schuiven, dat ervoeren we als een nederlaag. Wij, dat
waren de tieners die vanuit Bredene naar de middelbare
school in Oostende trokken, jongens van de stedelijke vak, de koksschool, meisjes
van de Kaaistraat, jongens van ’t college en den atenee… Zitplaatsen werden door ons gemeden, ook omdat je je voeten niet op de bank mocht leggen. (Vraag: ‘Mogen
jullie dat thuis ook doen?’ Antwoord:‘Wij hebben thuis geen tram.’) Neen,
we monopoliseerden liever zo’n platform. Daar golden eigen regels,
samen te vatten als de wet van de
grootste mond. Wie bij zijn meisje stond, was onderwerp van hoon; wie te
veel punten haalde was een blokzwijn⇲; wie het opnam voor Benoni Beheyt⇲ werd uitgejoeld… Wie
een thermoskan in de boekentas had, moest het ding met inzet van het
hele lijf beschermen, zo'n thermos⇲ vroeg gewoon om een goedgeplaatste trap.
Echte mannen (we waren bijna zestien) weigerden bijgevolg de thermos die moeder
hun aanbood, we dronken liever uit zo’n gedeukte metalen drinkbus,
een pulle. We waren daar bekend voor, onze studiemeester⇲ had zijn bijnaam zelfs aan onze blikken drinkbus te danken: Pulle!
Soms dwarste de fameuze vistrein↗︎onze tram. Vanuit de vismijn vertrok dagelijks een lange sliert witgeschilderde spoorwegwagens, vol vis, naar ’t binnenland en Luxemburg. Vanaf de Oosteroever stak hij traag de straat over. En blokkeerde alles wat daar moest passeren, ook de tram. Dat duurde lang, de vistrein was traag. Wanneer dat ’s morgens gebeurde, kon het niet lang genoeg duren, dat gaf ons een sterk argument om te laat in de klas te komen. Helaas gebeurde het meestal op de terugweg, dat was klote, omdat we daardoor Comedy Capers⇲ dreigden te missen, een programma vol filmpjes van het genre waar Laurel & Hardy⇲ zo goed in waren.
Dit is waar ik me heden de kop over breek: wat kan ik op het witte blad aanvangen met een
plaaggeest die zijn oorsprong in een tijd vindtwaarin de wereld nog verre van
onttoverd is? De roeschaard wortelt in Blankenberge waar hij in 1791 uit de
as van een verbrande heks voortspruit: ‘Van dien dag af vertoonde Roeschaard zich onder alle
gedaanten midden de Blankenberghsche bevolking en vooral onder de visschers. De
hond veranderde soms in een kat, dan in een ezel en dikwijls in een visscher.
Dikwijls gebeurde het dat hij de nachtrust onzer zeelieden storen kwam door te
roepen dat er een storm op handen was. (…) Lag er een klein schuitje 's nachts
kalm op zee, dan zag de waker den Roeschaard plotseling verschijnen. De
kwelduivel kroop langs den zijkant uit de golven op, en deed door zijn zwaarte
het vaartuig zoo sterk hellen, dat het bijna omsloeg. En met zijn geweldige
“roes! roes! roes!” sprong hij dan weer te water. Trok men het net op, ten
vischtijde, dan zat den Roeschaard er niet zelden in. Schaterlachend
verscheurde hij de mazen en verdween in zee. Maar ook de visschersvrouwen
ondervonden zijne plagerijen. 't Gebeurde dat er een kindje erbarmelijk nevens
eene hut lag te schreeuwen. Een medelijdende vrouw nam het wicht op en
verzorgde, haaide en laaide het, totdat... O schrik!... Wel Heere!... de
vermeende vondeling luide begon te lachen, en met den kreet van “roes! roes!
roes!” door de schouw verdween!’ Zeg nu zelf, wat moet ik met zo’n onzin aanvangen?
De
grootste Vlaamse schrijver van vissersverhalen, Gaston Duribreux, heeft het zich
dik zeventig jaar geleden ook afgevraagd. In 1943 schrijft hij de
vissersroman De
Roeschaard. Maar de geest die Duribreux ‘uit de duinen, aan gene zijde van de haven’, aan de Oosteroever dus,naar de Oostendse 'stadsvisschers' ziet
overwaaien verschilt danig van wat daarover in Blankenberge verteld wordt. Zijn
kwelgeest manifesteert zich niet als pakweg een kwade kabeljauw, maar als: ‘Hij dien men niet noemen mag’. De Roeschaard is een je ne sais quoi
geworden, een vage dreiging: ‘Hij draagt
hetzelfde witte gewaad dat tot aan den horizont het landschap omhult.’
Er hangt iets in de lucht! U kent de uitdrukking. Laat me eens kijken wat Duribreux er nog over zegt: ‘Bij elke dertiende seconde
klieft de straal van den vuurtoren zijn sluierige gedaante; doch telkens, na
een weifeling, hervormt hij zich en drijft verder. Boven de witgewuifde nokken
van de huizen ontneemt de wind hem steun. Plots stuikt hij neer en wordt
onzichtbaar.’ Er is iets, Je ne
sais quoi, u kunt het niet benoemen, het is de Roeschaard.