De zeekant laat ik achter me, ik neem de houten trap over de duinen, stijgend
vanaf de Spinoladijk, dalend naar de Koninklijke Baan. Boven kijk ik uit over
de dingen, rechts Oostende, links Bredene, in de verte polders. Achter me de
zee en ook een stem: ‘Meneer?’
Een knaap. Hoeveel kilometer ik wel loop, hoeveel keer per week en
waarlangs dat dan gaat. Waar ik woon en of ik getrouwd ben.
Wie jong is ontwaart niet meteen een kindervriend in me — ik heb
kleinkinderen die schrik van me hebben — maar deze jongen ziet dat anders. Ik
wil hem niet teleurstellen, toch niet meteen, en geef vriendelijk antwoord op de
vragen die hij over me uitstort. Waarna het mijn beurt wordt om iets
te vragen. Ja, ook hij is een jogger. En een zwemmer. Op muren klimmen doet hij
ook, iets waarin hij uitblinkt.
Beneden aan de trap scheiden onze wegen. Hij verblijft bij zijn vader,
rechts, en mijn joggingparcours leidt naar huis, links. Doei!
Honderd meter verder: ‘Meneer?’
De knaap weer. Of hij een eindje met me mee mag lopen. Hij jogt wel graag, maar niet
alleen. Hij wordt gepest. Houdt niet van zijn vader. Heeft nog twee broers en
een zus. Soms ziet hij het leven niet meer zitten. Heeft al eens gedacht om er
een einde aan te maken. Zijn moeder woont in Brugge. De scheiding weegt zwaar,
maar bijlange niet zo zwaar als de pesterijen. Hij is tien.
Ik weet niet goed wat me overkomt, want kinderen beginnen al te wenen
zodra ze me nog maar van verre zien. Niet deze jongen. Terwijl we verder lopen
aan een tempo dat iets te traag voor hem is en iets te vlug voor mij, formuleert
hij zware antwoorden op mijn lichte vragen. De jongen ontroert me zowaar. Ik graaf diep in mijn schaarse kindvriendelijkheid
en zeg hem dat alles in het leven twee kanten heeft, een slechte en een goede. Dat hij ook naar de goede kant van de dingen moet leren zoeken. Een mens
moet iets zeggen.
‘Ja’,
antwoordt hij, ‘dat hoor ik overal. Mijn
mama en de psychologe zeggen dat ook, maar,’ voegt hij er meteen aan toe, ‘het duurt soms lang voor je de goeie kant kunt
zien.’
Die jongen is godver een duim groot en wat hij zegt is allemaal zeer waar. Ik ben
sprakeloos, en dat komt niet alleen doordat ik te hard loop. Gelukkig ben ik
ook bijna thuis.
Op de straathoek laat ik de knaap achter, ik wil niet dat hij weet waar
ik woon. Ik vrees de moeder, ik vrees de psychologe, ik vrees de vader, ik
vrees de flikken, ik vrees de blikken van de mensen. Dit is het post-Dutroux-tijdperk.
Achteraf bedenk ik dat ik een angsthaas ben, een bangerik, een
haasvreter, een schijtebroek, een schijter. Een lafbek, ja, dat is het goede
woord, een lafbek. Maar dat je vandaag de dag niet voorzichtig genoeg kunt zijn… da's natuurlijk ook waar.
Flor Vandekerckhove
Geen opmerkingen:
Een reactie posten