In 1988 stapte ik voor ’t eerst het tehuis Godtschalck binnen, het rusthuis
van de zeelieden dat in de duinen ligt, op de grens van Bredene en Oostende. Dat
was niet om er mijn kamer te reserveren, want ik was toen nog geen veertig, het bezoek maakte deel uit van een kennismaking met de visserij, ik ging Het Visserijblad redigeren, het
tijdschrift van de vissersgemeenschap.
In dat rusthuis viel me meteen een oud-visser op die met die sector niets
meer te maken wilde hebben. Het was niet dat hij met mij niet wilde spreken,
dat wilde hij wel, alleen mocht dat gesprek niet over de visserij gaan.
Ik begreep dat niet.
De visserij is identiteitbepalend en hij is dat niet alleen voor wie
vaart. In de visserij maak je deel uit van een aparte gemeenschap, je oefent er
beroepen uit die elders niet bestaan: visser, nettenbreier, scheepshersteller,
vislosser… Je leeft er op een ritme dat landmensen onbekend is. De ervaringen
van de visser, maar ook deze van diens echtgenote en van de hele familie, onderscheiden
zich van wat gezinnen van ‘t land meemaken. Je leeft in een dagdagelijks
contact met de zee en je maakt deel uit van een jachteconomie. Dat zijn intense
ervaringen die een mens maken tot wie hij is. Hoe is het mogelijk, dacht ik,
toen ik met die balorige oud-visser kennismaakte, dat je daar achteraf zo’n radicale
breuk mee maakt?
Was die oude visser een uitzondering? Op het eerste gezicht wel ja. Veel
mannen die hun beste jaren aan de visserij gegeven hebben, blijven elkaar
ontmoeten. Je vindt ze in de resterende visserscafés of je vindt ze keuvelend
op de leugenbank aan de sassen. Ze
volgen het verloop van vissers van ’t ene schip naar ’t andere, ze
becommentariëren de vangsten, ze vertellen.
En toch… Later heb ik het nog meegemaakt dat iemand me zei dat hij na
zijn pensionering nooit meer voet in de vismijn zou zetten. Die mens heeft
woord gehouden, we hebben hem daar nooit meer gezien. Iemand anders verliet de
visserij en zegde tegelijk zijn abonnement op. Dat liep nog zeven maanden, maar
neen, hij had schoon genoeg van heel die
visserij.
Oud-vissers ontspannen zich in het Godtschalck Instituut. (Foto collectie De Plate, datering 1960-’70.) |
Inmiddels begrijp ik dat wel. Het leven in de visserij is van een
verbrandende intensiteit. Nergens heeft het weer zo’n invloed op de mens,
nergens ben je zo afhankelijk van de natuur. Nergens is het werk zo slopend,
nergens is de thuiskomst zo intens, nergens is de rust zo kort. Nergens klinkt
het lawaai zo hard en de stilte eveneens.
In de visserij is alles geladen met betekenis. Toen ik naast de
Oostendse vuurtoren ging wonen, leerde ik meteen te luisteren naar de wind.
Vanaf dag één had ik de auto's in de gaten die nachts dicht tegen de pier
gestationeerd stonden en waarin ik sigarettenrokende thuisblijvers zag zitten,
mensen die slapeloos op het schip wachtten.
De visserij eet een mens volledig op. Dat geldt in de eerste plaats
voor de vissers, maar niet alleen voor hen. Echtgenotes, kinderen, familie,
leveranciers, reders, sluiswachters, onderzoekers en ook de redacteur van Het
Visserijblad, Iedereen wordt meegetrokken in die verschroeiende hevigheid. Is
het verwonderlijk dat sommigen er opgebrand
uit tevoorschijn komen?
Ik herken het nu bij mezelf. Vorige zondag was ik weer op pad om mijn vissersverhalen voor te lezen. Daar waren nogal wat oude bekenden uit de
visserij op afgekomen. Het was een hartelijk weerzien. Of ik nog wel eens de
kaaien ging opzoeken, wilden ze van me weten. Neen, zei ik, ik heb er schoon
genoeg van.
Flor Vandekerckhove
Geen opmerkingen:
Een reactie posten