‘Ach, het gevoelsleven is zo ontzettend
burgerlijk.’ (Clarice Lispector)
Nadat ik het voorstel geformuleerd heb neemt zijn echtgenote het
gesprek kordaat in handen. Dat het allemaal geld kost en dat ze niet voldoende
muren in huis hebben om er nóg een stapel nieuwe tekeningen tegen te plaatsen
en dat iedereen de werken van haar echtgenoot wel mooi vindt, maar dat niemand ze
koopt en dat ze daar bij hen, in huis, tegen de muren, blijven staan. Stapels. Ze
vertelt ook dat ze er twee jaar lang alleen voor gestaan heeft, terwijl hij niets
binnenbracht, nul inkomen, nul, en
dat een tekening maken toch nog iets anders is dan een verhaaltje schrijven, en
dat hij niet elke dag een tekening kan maken zoals ik elke dag een verhaaltje
schrijf — die zit! —, dat hij daarmee worstelt en dat hij ’s nachts slapeloos &
zuchtend door de echtelijke woning dwaalt, zeggende ik kan het niet, het gaat niet, ik vind het niet, het lukt me niet, en dat hij dan ’s
anderendaags een halve dag in bed blijft liggen en de andere helft niet te pruimen is en dat we niet alleen aan het artistieke moeten denken,
maar ook aan de zakelijke kant van de zaak, en dat zij het weer zal zijn die voor
het vervoer van die tekeningen zal opdraaien en dat ze, aangezien daar weer niets van
verkocht zal worden, ook voor het terug naar huis brengen ervan zal opdraaien, dat ze
trouwens weer voor alles alles alles zal opdraaien en dat ik dan ten minste het
papier voor die tekeningen zal moeten kopen, want dat ik moet beseffen hoeveel geld dat kost.
Ik hoor verdriet, teleurstelling, berouw, woede en het trillen der stembanden. Haar woorden gutsen over me als golven van pijn die minder met tekeningen te maken hebben dan met echtelijke situaties,
en godverdomme, wat heeft hij nu weer uitgevreten om zijn echtgenote zo chagrijnig
te maken.
Hij biedt wel enig weerwerk, maar niet veel. Hij zegt dat hij de
voorbije jaren wél tekeningen verkocht heeft, dat het tekenmateriaal niet zo
gek veel geld kost, dat hij nog papier liggen heeft, dat hij die tekeningen al
gemaakt heeft en dat hij ze alleen nog maar moet uitvergroten, hij zegt dit en
hij zegt dat. Ik beaam wat hij zegt, zoals ik ook beaamd heb wat zij eerst gezegd heeft, maar ik heb al lang begrepen dat er van mijn voorstel niets in
huis zal komen en ik besluit wijselijk om van onderwerp te veranderen.
Ik begin hun over mijn leven te vertellen, ernst en prietpraat door
elkaar — het leven zoals het is —, over mijn onhandelbaarheid, ik vertel hun over al de mensen waartegen ik
niet meer spreek, en dat zijn er niet weinig, en het zijn ook nog eens degenen die zijn tekeningen moeten kopen, wat uiteraard een probleem is. Ik vertel hun over de tijd waarin ik
beslist heb om de huwelijksval aan mij voorbij te laten gaan. En ik vertel over
mijn klein pensioentje. Alles door elkaar. Ik vertel over mijn gebrek aan gastvrijheid en ik vertel hun dat ik een egoïst ben
waarmee ikzelf nooit zou willen samenwerken, omdat ik altijd mijn eigen weg ga
en daarbij over iedereen heenstap, en ik vertel hun over de weerzin die ik voel
wanneer ik bij getrouwde koppels op visite ga. Ik vertel hun dat ik me afvraag
hoe mensen zo’n knellend bestaan kunnen volhouden, terwijl het voor mij overduidelijk
is hoe benauwd die huwelijken zijn en ik vertel hun dat mijn kleinkinderen niet
tegen mij willen spreken omdat ze zich afvragen wie die vreemde man is die hun telkens weer vraagt hoe ze juist heten en hoe oud ze inmiddels al zijn. Wat ik ook vertel is dat ik eraan denk mijn
telefoon in de gracht te smijten.
Wat ik hun met dat alles duidelijk maak is dat ik niet zo'n sympathieke mens ben, dat ze voor de zakelijke kant van de
zaak bij mij echt wel aan het verkeerde adres zijn en dat ik het voorstel dat ik zojuist
geformuleerd heb alweer vergeten ben. Waardoor het toch nog een gezellige middag
wordt met koffie, koetjes, pannenkoeken en kalfjes.
Flor Vandekerckhove
Geen opmerkingen:
Een reactie posten