woensdag 31 december 2014

Balans & perspectieven

Om de twee, drie dagen publiceer ik een nieuw bericht in deze blog; in 2014 zijn het er 157 geweest, een record. Sommige, en niet altijd de slechtste, vallen door de mazen van het net (Wolvenkinderen bijvoorbeeld, een zeer kort verhaal waarover ikzelf uiterst tevreden ben en dat in de blog nauwelijks bekeken wordt), andere zijn ware hits. Wie regelmatig deze plek bezoekt, weet dat je in de rechterkolom de populaire berichten aantreft, tien titels die het meest aangeklikt worden. Sommige staan daar al zo lang dat ze er wellicht nooit meer uit verdwijnen. Dat is het geval voor de absolute nummer één, Bloggen is joggen. Elke lente weer schiet het spectaculair de lucht in, ongetwijfeld door mensen die voor ’t eerst de joggingshoes aantrekken en ’t internet afschuimen op zoek naar informatie. Iets wat ze in dat stukje niet gaan vinden, maar goed.
Soms gebeurt er in die top tien iets wat moeilijker te verklaren is. Dit jaar is daar bijvoorbeeld Neuken achter ’t altaar met Graham Greene ingeslopen. Het is een stuk dat in 2013 in de blog terechtkomt, daar lang een rustig bestaan leidt, tot het opeens & onverwachts aan een opmars begint. Is het vergelijkbaar met Bloggen is joggen? Zijn er mensen die in de lente hun loveshoes aantrekken, het woord neuken googelen en bij mij terechtkomen? Of is Graham Greene in ’t onderwijs aan een comeback bezig en hebben massa’s leerlingen in de blog naar inspiratie gezocht? Hoe dan ook: het staat inmiddels op vijf.
In 2014 heeft niemand naast de Eerste Wereldoorlog kunnen kijken. Zelfs in de blog van De Laatste Vuurtorenwachter staan tien Groote Oorlogsstukjes en één ervan, over de massale toevloed van oorlogsvluchtelingen in Oostende — Ten oorlog? Liever niet! heeft de top gehaald. Nog harder is ‘t gegaan voor het kleine essay Aziz en Žižek, twee intelligente überhipsters, en dat ondanks de titel die vol moeilijke woorden staat. Het is massaal gedeeld op FaceBook, zo is me van alle kanten meegedeeld. De spectaculairste entree staat evenwel op conto van een stukje over Bredene, de gemeente waar ik woon. De vraag waarom daar geen zeedijk is, heeft bij de bewoners blijkbaar een gevoelige snaar geraakt. Het staat op twee en ‘t zal het daar nog lang uitzingen. Tot zover de balans.
En nu de perspectieven. Ik gebruik de periode van de eindejaarsfeesten om me over het werk van Franz Kafka te buigen. ’t Zou me erg verwonderen als dat geen spoor in de blog nalaat, zelfs twee. Ik heb nog meer in petto. Ik wil iets publiceren over een ontmoeting tussen James Ensor & Bob Dylan. Ik denk na over een stukje betreffende een gebeurtenis uit lang vervlogen tijden, toen we de vreselijke studiemeester Supape danig bij zijn pietje hadden. Ik wil je de kunstenaar Yevgeniy Fiks leren kennen. Ook over Jeff Koons wil ik iets schrijven, want die belichaamt m.i. een kunstenaarstype dat typisch is voor deze neoliberale tijden: de artiest-ondernemer. Er zijn ook stukjes die om een vervolg vragen, zo is er het onlangs gepubliceerde Van Durruti naar Corman dat gevolgd zal worden door een stuk onder de wervende titel Van Corman weer naar Durruti. Voilà, dat zijn toch alweer zeven, acht stukjes die in de pijplijn zitten. Nu ik ermee uit de pijplijnkast gekomen ben is er veel kans dat je ze al in de eerste week van 2015 op je bord krijgt. Daarnaast heb ik ook nog ietwat vagere plannen: ik wil in 2015 een beetje meer over film schrijven en misschien ook iets over opera. Verder: Blue Mind en wat dat is, stropers in de duinen van de Westhoek, een stukje over Benjamin Péret en een ander over Hans Haacke, iets over identiteit, een bespreking van iets van Dave Eggers en last but not least een stuk over Seks in de DDR, waar het destijds naar verluidt aangenamer vrijen was dan in West-Duitsland!
Let nu evenwel goed op: I shall say this only once, ik zal je niet telkens verwittigen wanneer een van deze goede voornemens gematerialiseerd wordt, want mocht je zelf enig initiatief ontplooien dan kan dat automatisch geschieden. Kijk daarvoor naar het hiernaast staande vakje, rechts boven, waarachter het Amerikaanse woord Submit geschreven staat.
Rest me alleen nog, naar aanleiding van het nieuwe jaar, dat ongetwijfeld spetterend zal zijn, je een straffe sigaar aan te bieden. Geen dank.
Flor Vandekerckhove

zaterdag 27 december 2014

Kicks

Hardlopen is, wat mij betreft, geen synoniem voor joggen, want ik loop traag; joggen is traaglopen. Dat doe ik op verschillende parcours; het langste meer dan elf, het kortste zeven kilometer. Dat eerste is, zo moet ik zeggen, wellicht van de verleden tijd, want mijn logboek leert me dat ik de zeven dit jaar niet overschreden heb. ’t Komt doordat ik een dagje ouder word en ja, ik heb een logboek. Bovendien is de zeven een mooi traject dat dwars door ‘t park gaat, via een tunneltje richting duinen en daar dan over, vervolgens op een dijkje met zicht op zee ­en langs een bosweggetje weer naar huis. Je kunt dat wel langer maken maar niet mooier.
Gisteren, joggend tussen de bosjes, stop ik om een plasje te maken. Sinds mijn prostaat zestig gram lichter gemaakt werd, plas ik weer in een mooie boog, zoals een prille twintiger, wat een waar genoegen is, zeker als je een man van vijfenzestig bent. Ik sta daar te genieten van de volmaakte boog mijner plas en vlak naast mij, op nauwelijks twintig centimeter, komt er, op een tak, een vogel zitten, een roodborstje, het eerste dat ik deze winter te zien krijg. Er zijn mannen die hun straal dan meteen op dat vogeltje richten, alleen omdat het binnen hun bereik is, maar zo’n man ben ik niet. Ik probeer me stil houden, wat in dat geval onmogelijk is, want eens zo’n plasstraal zich in beweging gezet heeft is die niet meer te stoppen. Maar dat schrikt dat roodborstje niet af, constateer ik met toenemende verbazing. Wat volgt zou ik beter niet vertellen, want je zult het belachelijk vinden. Al pissend probeer ik met dat beestje een gesprek aan te knopen, zo van jij ziet er toch wel een braaf vogeltje uit. Een antwoord krijg ik niet, maar het roodborstje schrikt evenmin van mijn stem. Het wipt zijn staartje, kijkt waar mijn straal heengaat en vervolgens houdt het zijn kopje schuin om, als vogels onder elkaar, naar mijn pietje te kijken.
Flor Vandekerckhove

donderdag 25 december 2014

Leren schrijven met Grace Paley

In een studie over de Russische schrijver Isaak Babel kom ik haar naam tegen, een Amerikaanse in wier verhalen we de stijl en het thema van Babel moeten herkennen. Wie is die vrouw? ‘Mensen zeggen dat ik zoals Isaak Babel schrijf, maar het is niet zo dat hij me beïnvloed heeft. Ik had hem niet gelezen vooraleer ik begon te schrijven. Het zijn onze grootouders die ons beiden beïnvloed hebben. (…) Het is niet zozeer een literaire invloed dan wel een sociale, een invloed van de taal, een muzikale beïnvloeding.’ Babel en Paley (1922-2007) hebben Joodse wortels in het Rusland van de tsaren met elkaar gemeen. In een ander interview geeft ze meer uitleg. Je taal komt, zegt ze, van wat je thuis gehoord hebt: ‘Thuis in de East Bronx hoorde ik als kind drie talen — Engels, Russisch en Yiddish. Ik spreek de dingen veel uit terwijl ik ze schrijf. Ik hou ervan om het verhaal te horen.’ Maar een verhaal schrijven is nog iets anders dan het mondeling vertellen: ‘Ik kom haast altijd vast te zitten na een bladzijde of na een paragraaf — op het punt waar ik moet beginnen denken waarover het verhaal zo mogelijks zou kunnen gaan. Ik begin met paragrafen die niet onmiddellijk met een plot verbonden zijn. Eerst is er de klank van het verhaal. (…) Iedereen zegt dat ik geen plot heb. Dat maakt me echt kwaad. Plot is niets; plot is een tijdlijn. Al onze verhalen hebben tijdlijnen. Eerst gebeurt er iets, daarna gebeurt er iets anders.’ Kent ze dan nooit het einde wanneer ze aan een verhaal begint te werken? ‘Neen. Dat gebeurt gewoonlijk als ik al aan het midden bezig ben.’
Goed, dat wil ik dan wel eens zien. Dus schaf ik me de verzamelde verhalen van Grace Paley aan. (*) Daarin leer ik een geëngageerde auteur kennen: ‘Schrijvers hebben de verantwoordelijkheid om recht naar de wereld te kijken en daarover na te denken. Wat ze zien is hun zaak, maar alle schrijven is politiek.’ Ze schrijft over kleine luiden met hun dagelijkse ongemakken. De naam van haar eerste bundel is dan ook The Little Disturbances of Man. Dat blijken veelal vrouwen te zijn die hun kinderen opvoeden in afwezigheid van mannenmensen. In Dreamer in a Dead Language zegt zo’n vrouw over die mannen: ‘They pay me with a couple of hours of their valuable time. They tell me their troubles and why they're divorced and separated, and they let me make dinner once in a while.' De vrouwen in Paleys verhalen zijn politiek actief, ze participeren aan de vredesbeweging en ze nemen deel aan antiatoommarsen.
Het verhaal The Contest opent als volgt: ‘Up early or late, it never matters, the day gets away from me. Summer or winter, the shade of trees or their hard shadow, I never get into my Rice Krispies till noon.’ Zoiets had Babel inderdaad ook kunnen schrijven — mocht hij Rice Krispies gekend hebben uiteraard. Ook in The Expensive Moment herken ik de ironie van Babel. In dat verhaal gaat Faith (een steeds weerkomend personage bij Paley) vreemd, maar passioneel kun je ’t niet noemen: ‘Their lovemaking was ordinary but satisfactory. Its difference lay only in difference. Of course, if one is living a whole life in passionate affection with another, this differentness on occasional afternoons is often enough.’ Of in The Loudest Voice: ‘”You're in America," the husband retorts. "In Palestine the Arabs would be eating you alive. Europe you had pogroms. Argentina is full of Indians. Here you got Christmas."’
Het verzamelde werk bundelt drie boeken. Het eerste wordt in de jaren vijftig gepubliceerd. Het tweede (Enormous Changes at the Last Minute) komt er pas in 1974, twintig jaar later. Ze schrijft nu anders, zo luidt een kritiek, haar ervaringen vinden minder dan vroeger hun weg naar de verbeelding. Wellicht is de reden in de veranderende tijdgeest te vinden en in het toenemende activisme van Paley. Ook wij herinneren ons de sixties als intenser, luider, opwindender dan de jaren vijftig, en luidruchtigheid is niet bepaald wat een schrijver nodig heeft om een verhaal mooi rond te maken. Activisme laat een mens maar weinig tijd over om fictionele verhalen ambachtelijk uit te werken— wellicht komt het ook daardoor dat ik nu pas, tijdens mijn pensioen, goed begin te schrijven.
Heeft die criticus gelijk? Is er sprake van een achteruitgang in haar schrijven? In de latere verhalen van Paley kun je een ruwere taal vinden, er is sprake van toenemend straatgeweld, ze beschrijft het uiteenvallen van traditionele relatievormen… De kleine ongemakken van de arbeidersvrouwen uit de eerste bundel worden overstemd door de grootse gebeurtenissen van de sixties. Het alter ego van de schrijfster weet exact wat haar overkomt. In Faith in a Tree zegt ze: ‘And I think that is exactly when events turned me around, changing my hairdo, my job uptown, my style of living and telling. Then I met women and men in different lines of work, whose minds were made up and directed out of that sexy playground by my children's heartfelt brains, I thought more and more and every day about the world.’
Maar je weet hoe ’t gaat: hoe meer er verandert, hoe meer het ook hetzelfde blijft. In het verhaal Northeast Playground ontmoet de ouder geworden Faith enkele jongere vrouwen, allemaal alleenstaande moeders. Die mijden contact met de laat ons zeggen meer gesettelde vrouwen die elders in dat park vertoeven: Then I stated: In a way, it was like this when my children were little babies. The ladies who once wore I Like Ike buttons sat on the south side of the sandbox, and the rest of us who were revisionist Communist and revisionist Trotskyite and revisionist Zionist registered Democrats sat on the north side. In response to my statement, No kidding! most of them said. Beat it, said Janice.’
De liefhebbers moeten weer elf jaar wachten vooraleer een derde verhalenbundel (Later the same day) gepubliceerd wordt. De Joodse gemeenschap van de jaren vijftig is gaandeweg uitgebreid met zwarten, Italianen, Ieren… De vrouwen voeden nog steeds alleenstaand hun kinderen op, ze leiden nog altijd een activistisch leven. In Friends noemt Paley hen the soft-speaking tough souls of anarchy’. Maar het kapitalisme heeft intussen wel veel vernietigd. De dochter van Selena, ‘one of that beloved generation of our children murdered by cars, lost to war, to drugs, to madness,’ is lang geleden ergens ver weg dood teruggevonden. Zegt Selena tot Faith: ‘You know the night Abby died, when the police called me and told me? That was my first night's sleep in two years. I knew where she was.’
Flor Vandekerckhove


(*) Grace Paley, The Collected Stories. New York, Farrar Straus Giroux. 1994. 386 ps. ISBN 0-374-52431-9.
Intussen heb ik ook vertaald werk gevonden.
- Grace Paley. Later die dag. 1986. Uitgeverij Contact Amsterdam. 144 p. / Grace Paley. Lange afstandloopster en andere verhalen. Met een voorwoord van Nina Polak. 2017. L.J. Veen Klassiek. 186 p.

maandag 22 december 2014

Lege jerrycans

In die tijd stond er op de Visserskaai in Oostende een huis van vijf verdiepingen. Zonder lift. Beneden was er een café. Op de bovenste etage woonde de weduwe van een op zee omgekomen visser. Men noemde haar De Weeuwe. Ze verwarmde haar woonkamer met mazout. In de aanpalende bergplaats stond een mazouttank. Een leiding bracht de brandstof van daaruit, via een gaatje in de muur, naar de kachel. Dat was proper, gemakkelijk en modern; elkeen die nog met kolen gesjouwd heeft, weet waarom.
Lange Dick kwam regelmatig haar tank bijvullen, want hij was haar brandstofleverancier. Dat ging als volgt. Nadat hij De Weeuwe genomen had liep hij tien keer al die trappen op en af, telkens goed voor vijf verdiepingen, met aan elke arm een jerrycan; opwaarts waren dat twee volle, de trap afgaand waren ‘t lege. Echt mannenwerk. Na afloop offreerde De Weeuwe de bezwete Lange Dick ter afkoeling een deugddoend glas en terwijl de twee een kort gesprek voerden, vergoedde ze hem voor de bewezen diensten. Daarna trok Lange Dick weer verder, misschien wel naar een andere weduwe, maar dat waren uiteraard haar zaken niet.
De Weeuwe was erg ondernemend. Daardoor kwam het dat ze haar brandstofleverancier al eens durfde op te bellen als de tank nog niet leeg was. Dan kwam Lange Dick haar nemen, waarna hij, zoals steeds, tien keer op en af de trap liep, telkens goed voor vijf verdiepingen, met aan elke arm een jerrycan. Naar beneden waren dat twee lege en naar boven eveneens. Waarna Lange Dick ter afkoeling een deugddoend glas met veel ijsblokjes kreeg en De Weeuwe haar erg bezwete leverancier vergoedde voor zijn diensten.
Beneden in dat gebouw, aan de tapkast van 't café, werd lang verteld dat De Weeuwe daarna, in de eenzaamheid van haar woning, de stoel placht af te likken waarop Lange Dick zich eerder opgehouden had, maar dat was cafépraat en niet meer dan dat.
Flor Vandekerckhove

zaterdag 20 december 2014

Wat deed de Oostendse boekhandelaar Corman tijdens de burgeroorlog in Spanje

— Mathieu Corman in gesprek met enkele republikeinse soldaten. Gefotografeerd door Ernest Hemingway (1937) —

DURRUTI is een bekende Spaanse anarchist die in 1936 tegen Franco vecht. Hij komt daarbij om het leven. Maar hoe? Er circuleren verschillende versies. Ik wil er meer over weten en ik schaf me een biografie aan. (*) Ik blader meteen door naar het stuk waarin de auteur onder de veelzeggende titel Fact or fiction? Durruti's mysterieuze overlijden probeert te ontrafelen. Dat begint met een dagboekfragment van een medestrijder: ‘Durruti werd gedood door een explosie van geweervuur toen hij uit zijn auto stapte. (…) De militieleden omsingelden het huis waaruit de schoten kwamen en doodden iedereen die zich daarbinnen bevond.’ Ik zoek de referentie op in het notenapparaat en zie dat het citaat uit een werk komt van de Belgische journalist Mathieu Corman 
Die Corman is me niet onbekend. Er bestaat in Oostende een boekhandel met die naam. De stofomslag en de leeswijzer die u daar bij elk boek meekrijgt tonen het op een panter lijkend wezen van de surrealistische schilder Félix Labisse; een beresterk logo. De huidige winkel is, als ’t ware, de sequel van de laat ons zeggen historische zaak Corman. Heeft de Belgische journalist Mathieu Corman iets met die historische boekhandel te maken? Wel ja, hij is er de stichter van.
Matthieu Corman wordt in 1901 in Lontzen geboren. In 1925 sticht hij in Oostende een boekhandel. Er volgen filialen in Het Zoute, Brussel en Antwerpen. In 1935 wordt hij lid van de Communistische Partij. Tijdens de oorlog werkt hij, samen met zijn bediende, Henri Kermarrec, voor het verzet. In 1943 komt hij in Engeland terecht waar hij voor het Onafhankelijkheidsfront werkt. Na de oorlog maakt hij indrukwekkende reizen waarover hij boeken schrijft. Hij trekt meer dan eens naar de Sovjet-Unie, bezoekt Arabische landen, reist naar Cuba en China. Via Canada komt hij in de USA waar hij clandestien (want communist) rondtrekt. Op 16 februari 1975 vindt men zijn lijk bij Eupen, waar hij in de bossen een buitenverblijfje heeft. De vierenzeventigjarige Mathieu Corman heeft er zich het leven benomen. Hij wordt in Oostende begraven. 
In de necrologie heeft men het over een communist, maar mijn ouwe maat, wijlen Yvon Kermarrec die een tijdlang de boekhandel in Oostende openhoudt, noemt hem een ‘anarchist van de oude stempel’. In Pan omschrijft men zijn communisme als ‘plus libertaire, voire anarchiste, que doctrinaire’. In 2002 is hij in De parelduiker quasi helemaal in een anarchist veranderd: Corman was een man die overal zijn gang wilde gaan en weigerde zich bij regels neer te leggen. Zijn vrienden beschouwden hem daarom eerder als een anarchist dan als een communist.’ (**) 
Hoe dan ook, in 1936 is Mathieu Corman in Spanje en hij bevindt zich daar wel degelijk in de groep van Durruti. Hij werkt er als journalist voor Ce Soir, blad van de Franse communist Louis Aragon. Hij heeft daar een goede journalistieke reputatie, in een interview roemt Ernest Hemingway zijn werk. Op zijn palmares staat ook dat hij de eerste journalist is die het platgebombardeerde Guernica bezoekt: Picasso las het relaas van Guernica in Ce Soir en het was de tekst van Corman, van een man die slechts lager onderwijs genoot, zich een ‘intellectuel indépendant’ noemde, een legendarische boekhandel in het leven riep, prat ging op zijn publikaties en zeker niet zonder genoegen meewerkte aan de legendevorming om zijn persoon.’ (***)

P.S.: Het verslag dat Corman over Durruti's dood schreef is wellicht onjuist. In Wikipedia leest u meer over dat overlijden.

(*) Abel Paz, Durruti in the Spanish Revolution. AK Press, 2006. ISBN 1-904859-50-x. 772 pagina’s.
(**) Frank Okker, Brandbom tussen de boeken. Mathieu Corman, gedreven literator. In De parelduiker, Jaargang 7, 2002. Lubberhuizen, Amsterdam.
(***) Roger Tavernier. Mathieu Corman, boekhandelaar, globetrotter, reporter. De Brakke Hond, Jaargang 11. Antwerpen 1994, en da's hier te lezen. Alle gegevens die ik in dit stuk over Mathieu Corman vermeld, komen uit dat werk.

vrijdag 19 december 2014

Wolvenkinderen

Ik denk niet dat ik hun ouders ooit gezien heb; misschien waren die er niet, misschien voedden de broers zichzelf op, misschien waren ze wel wolvenkinderen. Ze waren hoe dan ook anders. Ze woonden erg afgelegen, ergens tussen Bredene en Klemskerke, op d'Heye, ik weet niet goed waar, want je ging die jongens echt niet opzoeken. Omgekeerd gebeurde ’t helaas wel: de broers zochten ons op. Dan moest je maken dat je wegkwam. Soms had je daar de tijd niet voor en dan probeerde je er ‘t beste van te maken. Met de knikkers spelen was onmogelijk, want ze staken meteen alles in hun zak. Tranen maakten geen indruk, dreigementen nog minder. Je kon er evenmin om vechten, ze waren beresterk en sloegen onder de gordel, wat niet mocht, maar daar veegden die twee hun kloten aan. Zo zeiden ze dat ook: we vegen daar onze kloten aan!
Ze leerden ons ook wel een en ander, ze wisten hoe te overleven in een vijandige omgeving. Ze leerden ons dat we een stok in ’t zand moesten steken, vlak tegen de waterlijn, zo kon je rap zien of ’t eb of vloed zou worden. Wij, gewone kinderen, konden daarmee niet onmiddellijk iets aanvangen, maar ’t was toch iets wat we eerst niet wisten en daarna wel. Ze leerden ons hoe je een ruit kon breken zonder je te kwetsen, ze demonstreerden dat voor ons op leegstaande gebouwen, en ja dat werkte wel goed, maar thuis was 't weer niet uit te leggen. En zij leerden ons dat een sneeuwbal zoveel harder is als je ‘r eerst een klomp ijs in steekt. Dat was interessant, maar we hadden toch liever dat ze op d'Heye bleven.
Flor Vandekerckhove

Aan Ivan H. (1947-2013)

[In DLVuurtorenwachter dateert deze post van 2014. In 2021 redigeer ik hem opnieuw ten behoeve van de FB-groep Bredene Voor en van iedereen.]












Op 1 januari 2022 publiceert uitgeverij De Lachende Visch een nieuw e-boek van Flor Vandekerckhove. Honderd titelloze eenparagraafverhalen wordt ingeleid door Flors oud-leraar Nederlands Alfons Vandenbussche.



De e-boeken van Flor Vandekerckhove zijn gratis voor wie erom vraagt. Vooraf bestellen kan. Het boek wordt u dan per e-mail toegestuurd zodra het in het rek van De Weggeefwinkel komt te liggen. Vraag erom via liefkemores@telenet.be↗︎


woensdag 17 december 2014

Van Kapellestraat naar Kapelstraat




ER ZIT een halve eeuw tussen de twee foto’s. Het eerste beeld vult de voorkant van een postkaart, een zomerfoto; de tweede foto maak ik in de winter van 2014, vandaar het verschil in drukte. Beide tonen ons dezelfde straat in Bredene. Op de eerste foto heet die Kapellestraat, op de tweede is het Kapelstraat geworden, naamsverandering om mogelijke verwarring met elders gelegen Kapellestraten te vermijden, iets wat pompiers en ambulanciers wellicht wel appreciëren.

De huizenrij op de eerste foto oogt anarchistisch. Het beeld is typisch voor de belgitude: ‘t steekt zo nauwe nie. Een hoekgebouw van drie verdiepingen wordt gevolgd door een winkelhuis met twee etages, het daaropvolgende huis heeft genoeg aan een enkele bovenverdieping en een plat dak, het volgende is weer anders en dat gaat zo maar door. 
Daar is nu radicaal komaf mee gemaakt. Elk gebouw toont ons nu evenveel bovenverdiepingen. Ik stel me voor dat die appartementen inwisselbaar zijn en dat alleen de gevelornamenten enig verschil maken. Is de Kapelstraat mooier dan de Kapellestraat? Ah, over smaken & kleuren valt niet te twisten en voor de rest is het zoals de Brit zegt: beauty is in the eye of the beholder.
Hoeveel gezinnen wonen daar vandaag? Ik probeer de appartementen te tellen, maar geraak de tel kwijt. De mensen in de Kapelstraat wonen zo te zien veel dichter op elkaar dan deze in de Kapellestraat. Vroeger woonde je, laat ons zeggen, in de breedte, nu woon je in de hoogte. Om het voor al dat volk leefbaar te houden heeft men het fietspad breder gemaakt en het smalle voetpad ter linkerzijde heeft in de Kapelstraat de allures van een promenade gekregen.
In de Kapellestraat wijst een verkeersbord ons erop dat daar niet geparkeerd mag worden. In de Kapelstraat is ’t zelfs verboden te stationeren. In de tijd van de Kapellestraat is 't daar een kruispunt, de auto's komen van overal, er staan zelfs verkeerslichten. Nu is die hoek autoluw: links werd de Koninklijke baan afgesloten, rechts is er in de zomer een winkelwandelstraat. Nog details: In de Kapelstraat ligt de elektriciteit onder de grond, in de Kapellestraat hangen de kabels in de lucht. Ook uit de lucht verdwenen zijn de televisieantennes. Op de oude foto zien we nog zo'n exemplaar waarmee je Brussel Vlaams en Rijsel kon ontvangen.
Er is veel veranderd, er is ook veel gebleven. Het gebouw op de hoek heet nog altijd Helvetia, zowel de Kapellestraat als de Kapelstraat hebben een gebouw dat Meiboom heet en een beetje verder ook een Queen Mary; het oude leeft voort in het nieuwe. En wij zijn de laatsten die beide beleefd hebben.

[Deze post dateert van 2014. In 2024 redigeer ik het stuk opnieuw, ten behoeve van de FB-groep Bredene Retro.]

maandag 15 december 2014

De man die zichzelf niet was

Hoe meer ik het dorp naderde, hoe duidelijker het werd. Flanken waarop verleden jaar nog loof groeide, lieten nu alleen hun naakte rotsen zien. Waar 't water zich wild spattend in de afgrond placht te storten, was ‘t nu zoeken naar een beekje. De weiden stonden dor, de bossen droog. De wegen trilden onder de hitte. Het was bijna november!
Achter de bergkam reed ik over de brug het dorp binnen. Het café, bar-tabac du Pont, was dicht, het marktplein leeg, de épicerie van Christine gesloten. Ik reed naar het hotel waar ik een jaar eerder al gelogeerd had. Daar had ik toen de reportage uitgetikt over de vrouw met drie benen (dat verhaal vind je hier). Daar wilde ik nu een vervolg aan breien.
Mijn gastvrouw was blij me weer te zien, zei ze, maar ze zag er vooral zorgelijk uit. Of ik het avondmaal aan het terras wilde gebruiken. Dat ik de enige gast was. Hoeveel dagen ik dacht te blijven. Dat er inmiddels WIFI in ’t hotel was. En of ik ook een ontbijt wilde. Ik nam een douche, verkleedde me en ging tegen etenstijd aan het terras op de stoel zitten waarop ik een jaar eerder ook al gezeten had. Ik keek uit op de berg waar het spoor van de vrouw met drie benen doodgelopen was.
Na het avondmaal wilde ik de gastvrouw enige vragen stellen. Of aan meneer, dat was uiteraard evengoed. ‘Vragen stellen aan meneer zal helaas onmogelijk zijn’, zei ze, ‘u zult het met mij moeten doen.’ Ze glimlachte, maar dat kon de bittere trek om haar mond niet verbergen. Ik durfde niet meteen door te gaan, en legde, ook om tijd te winnen, mijn voice recorder en m'n notitieboekje op tafel. Ze voorvoelde mijn vragen en zei: ‘Neen, hij is niet dood en hij heeft me evenmin ingewisseld voor een ander. Het is anders: mijn man is niet wie hij is, hij is zichzelf niet… 't is hem niet.’
Hem niet. Dat vond ik een merkwaardige formulering. Ik keek naar de recorder. De gastvrouw sprak: ‘Er zijn veel merkwaardige dingen gebeurd. Er is niet alleen die vrouw geweest met drie benen en de verdwijning van de goeie reus. Er is ook iets met Christine geweest en met de uitbaters van de bar-tabac.’ En er was ook iets in ’t hotel gebeurd. ‘Dat was uitgerekend op de dag dat we onze huwelijksverjaardag vierden.’ Zij had die avond het fotoalbum uit de kast gehaald en ze hadden zich knusjes in de zetel genesteld. ‘We keken naar onze trouwfoto’s. En opeens trok het kleur weg uit zijn aangezicht. Ik had het meteen gezien.’  Ze dacht eerst aan een hartaanval, maar dat was het niet. ‘Hij riep heel de tijd, en 't was anders zo een stille man meneer. En hij was wit als krijt, hij die anders zo'n roos kleurtje had. Ik haalde een glas water en toen ik terugkwam zag ik de razernij in zijn ogen. Hij schreeuwde en dat had hij nog nooit gedaan. Jij bent niet met mij getrouwd, riep hij, maar met een andere man, dit ben ik niet! Het album had hij op de grond gesmeten en ik durfde het niet op te pakken, want hij was echt door het dolle heen; hij die anders de kalmte zelf was. En ’t ging van kwaad naar erger. Hoe meer ik hem probeerde te kalmeren hoe razender hij werd. Op den duur begon hij me te slaan en dat had hij nog nooit gedaan. Ik vluchtte naar de badkamer, sloot me daar op en belde om hulp, want hij bleef tekeergaan.’ Ik keek nog eens naar de lampje van de recorder, want godver, hier zat toch wel een goed verhaal in. ‘Ze hebben hem moeten meenemen meneer en sindsdien heb ik hem niet meer gezien.’ Hoezo niet meer gezien? ‘Hij is onderweg ontsnapt meneer. Hij is uit de rijdende ambulance gesprongen en hij is naar de berg gevlucht. Sindsdien ontbreekt elk spoor.’ De berg! Weer was er sprake van de berg. Dat was verleden jaar al zo. Ik kreeg een voorgevoel. ‘En Christine?’ vroeg ik, weifelend omdat het me ongepast leek om zo plots over iemand anders te beginnen: ‘Waar is Christine eigenlijk naartoe en de uitbaters van de bar-tabac?’ Mijn gastvrouw bevestigde mijn vermoeden niet, ze hief haar schouders op. Ik herpakte me. Had ze het fotoalbum nog? Mocht ik het inkijken? Er kwam geen antwoord. We praatten nog wat na en waren het erover eens dat de klimaatverandering er voor veel tussenzat. Toen de nacht het terras helemaal in zich opgenomen had en we ons klaarmaakten om ons in onze veel te warme kamers terug te trekken, zei ze nog: ‘Toen ik het fotoalbum ’s anderendaags wilde opbergen, zag ik het ook. De man op de trouwfoto’s, de man die op de foto naast me staat, de bruidegom… Dat is mijn man niet, dat is hem niet, dat is iemand anders. Ik ben daar blijkbaar met een bruidegom getrouwd die mijn echtgenoot niet is, of met mijn echtgenoot die niet zichzelf is. Begrijpt u dat, mijnheer? Ik niet. En begrijpt u dat het weer zoiets in een mens kan aanrichten?’
Flor Vandekerckhove

zondag 14 december 2014

De vrouw met drie benen

— Three Legs Girl van de Poolse
kunstenaar 
Wiola Stankiewicz —

'Hier is ’t gebeurd.’ Haar stem trilt. ’Een terreinwagen kwam het dorp binnengereden.' Ze veegt met een handdoek het zweet weg. 'Een vrouw met drie benen stak de straat over en werd door die auto gegrepen. De chauffeur was afgeleid door haar benen meneer. Ik wilde om hulp bellen en terwijl ik het nummer aan ’t vormen was, keek ik naar buiten. En weet je wat?' Ze wacht even om het zweet van haar gezicht te vegen en zegt, 'ik zag dat ze verdwenen was, ze was weg.’ Ze neemt een verse handdoek en gaat verder. 'Bon, ik belde de gendarmen. Die kwamen kijken en ja, ze zagen een bloedspoor dat naar de berg leidde. Daar liep het dood. Er werd verslag van gemaakt, de garagist kwam de wagen takelen en de dag ging over in de nacht. En sindsdien meneer, je gelooft me of niet, is ‘t voor mij geen leven meer. Elke dag zie ik in gedachten die vrouw met drie benen, ik kan er niet meer tegen.’ Haar echtgenoot zegt vergoelijkend: '’t Komt allemaal door de klimaatverandering meneer. De mensen beginnen raar te doen.' Hij presenteert me z'n joint. Het dorpsklokje klept negen keer. Of ik het vervolg ken? 'De chauffeur is ’s anderendaags de bergen ingetrokken, op zoek naar die vrouw. Hij is nimmer weergekeerd.' Ik blaas de rook de lucht in en kijk naar de berg die langzaam in de nacht verdwijnt. 

Flor Vandekerckhove


Ik schreef 'De vrouw met drie benen' in 2014. Het is een van m'n eerste 'surrealisme light' verhalen. In 2021 maak ik er een filmpje van dat het surrealistische karakter benadrukt. [38]



De vrouw met drie benen op youtube

www.youtube.com/watch?v=Hmd7hP1RW60


zaterdag 13 december 2014

Leren schrijven met Isaak Babel

Links: S
talins handtekening op de lijst van een reeks mensen die geëxecuteerd moeten worden, waaronder Isaak Babel. Midden: Isaak Babel na zijn arrestatie in 1939. Rechts: De laatste woorden van Babel: 'Ik vraag maar één 
ding. Laat me mijn werk afmaken.'


BIJNA NOOIT MEER lees ik een roman, ik prefereer kort en in kort ga ik op zoek naar het kortste. Dat Kortst vind ik eerst bij de Nederlandse A.L. Snijders. Daarna komt een pak Amerikanen, maar het is toch aan de andere kant van de wereld dat ik de absolute meester van 't kortste ontdek: Isaak Babel. Diens verhalen zijn niet zeer kort, maar hij levert straf kort spul af, het soort schrijven waarvan ik veel kan leren: ‘Een goed bedacht verhaal hoeft niet op het echte leven te lijken; het leven probeert uit alle macht op een goed bedacht verhaal te lijken.’ (Uit Mijn eerste honorarium). In het verhaal Guy de Maupassant zegt Babel hoe je van een slechte zin een goeie maakt: ‘Een zin wordt geboren onder goed en tegelijkertijd slecht gesternte. Het geheim schuilt in een nauwelijks waarneembare wending. De hendel moet in je hand liggen en warm worden. Je moet hem één keer overhalen, niet twee.’ En kort daarna start hij een alinea waarin de meest geciteerde zin uit het oeuvre van Babel te vinden is: ‘Toen sprak ik over stijl, over een leger van woorden, een leger waarin alle soorten wapens optrekken. Geen ijzer kan het menselijk hart zo ijzig doorboren als een goed geplaatste punt.’
Twee jaar voor hij door Stalins trawanten opgepakt wordt, schrijft Babel een kort verhaal over een rondtrekkend theatergezelschap waarvan de centrale figuur Di Grasso heet, net zoals de titel van ‘t verhaal. Babel bouwt het op rond een epifanie, een ervaring waarbij een vulgair gebeuren zich onverwachts als schoonheid openbaart. In Di Grasso zijn het er zelfs twee: een van passioneel geweld en een van contemplatieve rust.
Met de lieflijke openbaring sluit hij het verhaal af: ‘(…) en plotseling zag ik met een nooit eerder ervaren helderheid de hoog oprijzende zuilen van het stadhuis, het verlichte gebladerte op de boulevard, het bronzen hoofd van Poesjkin met de zwakke weerschijn van de maan erop, voor het eerst zag ik alles om me heen zoals het werkelijk was — verstild en onuitsprekelijk prachtig.’ Aan die schoonheidservaring is nogal wat miserie voorafgegaan, want Babel hanteert een esthetica waarin zowel plaats is voor schoonheid als voor het lelijke, waarin zowel welbehagen als pijn hun terechte plaats krijgen.
De eerste epifanie is dan ook van een heel ander kaliber: ‘(…) toen glimlachte hij, maakte een luchtsprong, vloog over het toneel van de stadsschouwburg, landde op de schouders van Giovanni, beet hem grommend en loensend de keel door en begon het bloed uit de wond te zuigen. Giovanni zakte in elkaar en het dreigend en geruisloos neergelaten doek onttrok moordenaar en vermoorde aan het gezicht.’ De sprong die Di Grasso maakt lijkt wel bovennatuurlijk, hij tart de wetten van de zwaartekracht en is daardoor sterker dan de werkelijkheid. Zo ervaren de schaarse toeschouwers dat ook en ’s anderendaags wil iedereen het wonder zien gebeuren, die voorstelling is uitverkocht.
Di Grasso is een jeugdherinnering en zoals dat in nog andere verhalen van Babel het geval is, speelt de dreigende vaderfiguur er een grote rol in. Er zijn in Di Grasso niet alleen twee epifanieën, er zijn ook twee vaderfiguren. De ik-figuur, een veertienjarige jongen, heeft het gouden horloge van zijn vader verpand aan ene Kolia Schwartz. Die weigert het weer te geven en dat malheur wordt verdubbeld door wat de jongen te wachten staat wanneer zijn vader te weten komt wat hij gedaan heeft. Het enige wat de jongen kan doen is vluchten. Maar eerst gaat hij nog eens kijken naar Di Grasso die ‘met ieder woord en elk gebaar bevestigde dat in de razernij van de edele hartstocht meer rechtvaardigheid en hoop scholen dan in de vreugdeloze regels van de wereld.’ Ook de vrouw van de verfoeilijke Kolia Schwartz wordt door het spel ontroerd en in al haar emotie zorgt ze ervoor dat haar echtgenoot het horloge uiteindelijk toch aan de jongen weergeeft. Waarna het verhaal eindigt met de aangehaalde epifanie van rust en schoonheid. Moraal: als er iets is wat ons kan redden dan is het de passie en de kunst die erdoor voortgebracht wordt. Kunst wint het van de banale realiteit. Het is een moraal die Babel ook in veel andere verhalen zichtbaar maakt (Pan Apolek, De rabbijn, Mijn eerste honorarium, In het soutterain, Guy de Maupassant, Het ontwaken).
Hoe beschrijft Babel de helende werking van de tot kunst gesublimeerde passie? Meteen na het optreden van Di Grasso en zijn groep gebeurt er iets in de straat waar het theater opgevoerd werd: ‘Een stroom stoffige, roze hitte spoelde de Teatralnyj-dwarsstraat in. Winkeliers op vilten slippers zetten groene flessen wijn en vaatjes olijven op straat. In kuipen voor de winkels stond macaroni te koken in schuimend water; de stoom vervloog hoog aan de hemel. Oude vrouwen op mannenlaarzen verkochten schelpen en souvenirs en joegen luid schreeuwend achter aarzelende klanten aan. Rijke joden met gekamde, in het midden gescheiden baarden reden in rijtuigen voor bij het Severnaja-hotel en klopten zachtjes op de kamerdeuren van dikke zwartharige vrouwen met snorretjes — de actrices van Di Grasso’s gezelschap.’ Na de voorstelling bevinden voedsel en wijn zich in overdadige mate op straat, het onderscheid in leeftijd en geslacht vervaagt en de oude, rijke Joden zoeken ongegeneerd Siciliaanse actrices op. Inderdaad: kunst en passie redden het leven van de banaliteit.
Er is nog iets. Met een bovennatuurlijk kracht die hij aan de passie ontleent, landt Di Grasso ‘op de schouders van Giovanni, beet hem grommend en loensend de keel door en begon het bloed uit de wond te zuigen.’ Iets soortgelijks lees ik in andere verhalen van Babel. Hij heeft blijkbaar iets met kelen, halzen, nekken en onthoofdingen. In Het oversteken van de Zbrucz zegt hij over twee Joden: ‘hun nekken draaien en zwellen op.’ Op ’t einde van dat verhaal (twee bladzijden kort!) blijkt dat de ik-figuur naast een dode geslapen heeft, waarvan de keel overgesneden is. In Pan Apolek heeft de hulppriester model gestaan voor een schilderij waarop Johannes de Doper onthoofd wordt: ‘Johannes’ hoofd was schuin van de ontvelde hals afgehakt. Het lag op een aardewerken schotel, stevig vastgehouden door de grote gele vingers van een krijgsman. Het gezicht van de dode kwam me bekend voor. Ik werd beroerd door de voorbode van een geheim. Op de aardewerken schotel lag een dood hoofd geschilderd naar pan Romuald, de kapelaan van de gevluchte priester.’ Is de onthoofding teken dat de oude tijden afgedaan hebben en de nieuwe op komst zijn? Misschien wel, Johannes de Doper kondigde de komst van de Messias aan, nieuwe tijden. Of misschien is al dat kelen wel terug te brengen tot deze waarin Babel over zijn eerste dag als ‘embedded journalist’ in het kozakkenleger vertelt. Het ziet er niet naar uit dat die ruwe, boertige kozakken de aanwezigheid van de intellectuele schrijver erg appreciëren, want zegt men smalend, hij ‘heeft geleden bij de wetenschappelijke troepen’ en wat nog erger is: hij draagt een bril. Gelukkig heeft hij een schuilnaam aangenomen (Liutov), waardoor zijn joodse identiteit verhuld wordt. Maar hij is hoe dan ook een watje. Hij redt zich uit die situatie door ter plekke een gans te doden en een vrouw te verplichten die voor hem klaar te maken: ‘Een strenge gans waggelde over het erf en poetste onbewogen zijn veren. Ik haalde hem in en drukte hem tegen de grond, de ganzenkop kraakte onder mijn laars. Hij kraakte en stroomde leeg.’ Waardoor hij de kozakken laat zien dat hij nog de slechtste niet is en in de groep aanvaard wordt.
De keel, de nek, de hals… Zijn het voor Babel symbolen van de mannelijkheid, van de viriliteit, van de levenskracht? Misschien wel, want in het verhaal Eerste liefde maakt Babel iets mee wat ons daarop wijst. Hij is tien en smoorverliefd op de jonge, getrouwde buurvrouw. Daar gebeurt het: ‘De hik werd steeds erger. Een gebrul rees op uit mijn borst. Een prettig aanvoelend gezwel zette zich uit in mijn keel. Het gezwel ademde, groeide, sloot mijn strot af en puilde uit mijn boord.’ Mag ik daarbij aan het zwellen van een penis denken? Wellicht wel.
Elkeen die Babel leest weet dat nieuwe tijden op bloedige wijze geboren worden. De veranderende wereld is echt no country for old men. Is Babel zelf viriel genoeg om die pijnlijke geboorte te overleven? Op ’t einde van het verhaal Guy de Maupassant zegt hij over die Franse auteur: ‘Beroemd geworden, sneed hij zichzelf op veertigjarige leeftijd de keel af, hij bloedde hevig, maar bleef leven. Hij werd opgesloten in een gekkenhuis (…) Hij stierf op tweeënveertigjarige leeftijd. Zijn moeder overleefde hem.’ De lievelingsauteur van Babel snijdt zich de keel over. Waarna de bangelijke slotzinnen volgen: ‘Ik las het boek uit en stond op uit bed. De mist reikte nu tot aan mijn raam en verborg het universum. Mijn hart kromp samen. Een voorbode van de waarheid beroerde me.’ De toekomst is voor Babel even duister, de mist reikt tot aan het raam. In 1939 wordt hij gearresteerd. Hij ‘bekent’ een lange samenwerking met de trotskisten en ‘geeft toe’ dat hij voor de Fransen gespioneerd heeft. In 1940 wordt hij op bevel van Stalin geëxecuteerd. Zijn moeder overleeft hem.

vrijdag 12 december 2014

Henri Storck in de rol van pastoor

— Still uit de filmklassieker Zéro de conduite. Henri Storck in de rol van pastoor. —


IK HAD hier een stukje over de legendarische Franse filmmaker Jean Vigo geschreven en daaronder had ik ter illustratie ‘s mans film Zéro de conduite (1933) geplaatstverhaal van een schoolopstand. Een Oostendse, die lang geleden al ’t slechte weer ontvlucht is en sindsdien in ’t zuiden van Frankrijk woont, las het stuk, bekeek de film en merkte op dat de Oostendenaar Henri Storck op de generiek vermeld staat. Scherp gezien!
Henri Storck (1907-1999) woont in de jaren twintig in Oostende. In de Adolf Buystraat baat hij een van zijn ouders geërfde schoenwinkel uit, maar zijn passie is film. Hij heeft talent, schuwt het experiment niet en zoekt contact met de internationale avant-garde. In 1930, op het tweede Congrès Internationale du Cinéma Indépendent, toont Storck Beelden van Oostende, poëtische probeersels. Op dat congres is ook Jean Vigo (1905-1934) present die er zijn À propos de Nice toont, film die vandaag een klassieker is. Storck is 23, Vigo is twee jaar ouder. Ze worden maten. De directrice van de maatschappij Gaumont Francofilm Aubert neemt hen onder haar vleugels en zo belandt Storck in een Parijse leerschool. In de zomer van 1931 keert hij naar Oostende weer, waar hij een kleine film realiseert, Strandidylle, waarin o.a. James Ensor, Félix Labisse en Léon Spilliaert figureren. Hij trekt in 1933 naar Parijs om de beelden te sonoriseren en wordt daar Jean Vigo's assistent bij de productie van Zéro de conduite. Ik verneem nu dat Storck niet alleen de regisseur assisteert, maar dat hij in die film ook een figurantenrol heeft: ‘Even verschijnt hij er in soutane’. Ik ga ernaar op zoek en jawel… Twee dagen later, na veel vallen & opstaan, na veel vloeken & klagen, slaag ik er eindelijk in om het betreffende beeld uit die film te isoleren. Waardoor ik u Storck kan tonen in zijn rol van pastoor.


Molly Malone als Oostends ‘viswuuf’

www.youtube.com/watch?v=aTHIIzI-_pA

dinsdag 9 december 2014

Arno in concert

Alle Oostendenaars tekenen present. Ik zie vaders met hun kleuters, vrouwen met een cowboyhoed, ouwe rockers en jonge meiden, fanatiek getatoeëerde medemensen en grootvaders met een débardeurke aan. Ik zie vrouwen die anders nooit buitenkomen naast verwaaide kaaihoeren staan. Ik zie families en eenlingen, telgen van de working class naast mensen die nooit gewerkt hebben. Iedereen!
En dan barst het los. Ik denk dat er wel zeventien man op het podium staat, waaronder twee forsgebouwde zwarte zangeressen die je geenszins 'man' kunt noemen. En Arno. Een orkaan van geluid stort zich over ons uit. Iedereen begint te bewegen. Ik voel de bassen in mijn hersenen. De plankenvloer schudt vervaarlijk. De drank trilt uit de bekertjes. Ook Tania beweegt, ik voel haar heupen. Ze roept iets in mijn oor dat daardoor nog meer trilt. Ik vraag me af… Maar dat wordt onmiddellijk overstemd door nieuw geluid dat zich bij al het andere voegt. Arno schreeuwt iets onverstaanbaars en heel die tent roept als één man: ‘Jaaaaaaaaaaaa’. Hij roept weer iets. Weer ‘jaaaaaaaaaaaaaa’. En opeens begint iedereen te springen. Vervolgens zingt Arno zijn eigen versie van ‘Mijn Tante Van ’t Sas’, hij zwaait met zijn handjes van tralala en heel de tent zwaait van tralala.  Arno slaat de cimbalen tegen elkaar en Je Kost Nie Mi Zien Dat ’t E Roste Was.
We lopen naar huis door lege Oostendse straten, over verlaten kaaien, voorbij gesloten cafés. In mijn oren hoor ik het ruisen van de zee. (Later in bed hoor ik dat ruisen nog steeds en vrees ik dat het gehoorschade is.)  Ik durf het Tania eindelijk te vragen: ‘Wat roept Arno eigenlijk naar de zaal die daar massaal JA op antwoordt?’ En zo weet ik dat het een prangende kwestie betreft: 'Staat er haar op?' (‘En stoat er oar op?’). En of het lange haren zijn (‘En zien ’t van die lange?’). 't Zijn dingen die je hoort te weten als je naar zo'n concert gaat.
Dat alles geschiedt in 2009. Intussen is dat zeegeruis wel uit mijn oren verdwenen. Blijkt dat het concert een potloodgommetje vrijtrilt dat, wellicht al van in mijn schooltijd, diep in mijn oor verscholen zat.
[Het concert grijpt plaats in 2009. Deze post dateert van 2014. In 2022 redigeer ik het stuk opnieuw, als een in memoriam, naar aanleiding van het overlijden van Arno (°1949 - †2022)]

maandag 8 december 2014

Mannen

Wanneer de kusttram vanuit de bocht in beeld komt, en ik een flinke sprint inzet, kan ik hem net halen, zo leert me de ervaring. Een sprint van honderd meter vraagt van een mens een inspanning, zo een waarvan je hevig buiten adem geraakt, maar waarvan je achteraf, op die tram, toch vlug recupereert. Zo gaat het ook die dag. Ik sprint, ben net op tijd, de tram vertrekt en ik hijg enkele minuten mijn longen vol. Alles verloopt zoals het hoort.
Alleen is er deze keer een jongeman die me vraagt of ik zijn zitplaats wil overnemen. Ik weiger. Hij vraagt het me nog eens. Ik weiger weer. Ik geloof mijn ogen niet; dat heb ik nog nooit meegemaakt. Wat moet ik ervan denken? Ik zie twee mogelijkheden. Eén: als De Laatste Vuurtorenwachter geniet ik enige plaatselijke bekendheid. Die jongen herkent me en toont respect voor de Bekende Bredenaar die ik ben. Dat kan, al geef ik toe dat de kans miniem is. Twee: hij heeft me zien sprinten, ziet me zwaar hijgen en denkt: och arme, die oude man, laat me eens een goede daad stellen. Waardoor ik er, al hijgend op die tram, voor het eerst in ’t openbaar mee geconfronteerd word: ik ben oud aan ‘t worden. En in de ogen van die jongeman vervalt het zinsdeel ‘aan ’t worden’: ik ben oud!
In de stad doe wat ik doen moet en daarna keer ik weer naar huis. Te voet! Het is iets wat ik wel meer doe, ik wandel graag, maar deze keer is ’t om iets te bewijzen. Dat ik het nog kan, vijf kilometer stappen! Dat ik in de pikorde der mannen nog boven hen sta! Dat de jongemannen mij nog geen zitje moeten aanbieden! Vijf kilometer! Dat zal hen leren! Dat ik hun medelijden niet nodig heb! Te voet van Oostende naar Bredene, daar zouden die jongemannen nog eens een punt aan kunnen zuigen! Ik zet er flink de pas in. Naast me flitst de tram voorbij. Daarop zie ik die jongen zitten. Door het raam kijkt hij me aan. Zijn meewarig lachje zal me ten eeuwigen dage bijblijven.

Flor Vandekerckhove