ALS IK EEN gedicht lees, denk ik er de dichter bij, ik kan daar
niets aan doen. Bij mij schrijft Charles Bukowski⇲ altijd in een morsige caravan, Bernard Dewulf nipt altijd zuinig aan een koffie, Paul Verlaine⇲ aan zijn absint, James Tate⇲ zit voor het grote raam van ’t
Lijsternest (ik weet ook niet hoe hij daar komt), Eileen Myles⇲ doet het op straat, Peter Holvoet-Hanssen⇲ is steevast op weg naar een
tevreden klant, Hervé Casier⇲ verschuilt zich
in 't diepste hol van Warvinge, Charles Simic⇲ staat in de kelder naast het kuisgerief, Delphine Lecompte⇲ dwaalt kletsnat door de regenstraten
van Bruges-la-morte …
Van Lecompte ben ik Vrolijke
verwoesting aan ‘t lezen. Daar valt zoveel over te zeggen dat
ik de weg kwijtraak. Over de kaft bijvoorbeeld, die ons vooraan The
Barn⇲ toont, indrukwekkend schilderij van Paula
Rego⇲: naturalisme van lang na het naturalisme. Op de achterflap staat
een foto gemaakt door meester Vanfleteren: portret van een wenende Delphine. Het leven is ellende, zowel voor- als achteraan. En daartussen zit de poëzie van Lecompte,
getekend door surrealistisch naturalisme; door mij bedachte term waarbij u zeker de wenkbrauwen mag optrekken. Dat naturalisme wordt me door de twee
flapbeelden opgedrongen, waar surrealistisch
vandaan komt vertel ik straks.
Op de binnenzijde van die kaft staat een wervende tekst die als volgt
eindigt: ‘wie één zin leest, zal zich
niet meer kunnen losmaken uit dit fantastische universum.’ Wat spijtig zou
zijn, want een mens moet zich bij tijd en wijle wél van Lecompte losmaken, zo niet
gaat de opeenstapeling van morbide leeuwentemmers, dorre tapijtenweefsters, profetische
glasblazers, norse lamaverzorgers, sluwe touwslagers, analfabetische
jongenshoeren, verdorven sponzenverkopers, ijdele taxidermisten, bedeesde
zeepzieders en weke anesthesisten al eens op de zenuwen werken. Mijn frank valt
vlak voor ik opschrijf dat Delphine de
koningin van het adjectief is. Gelukkig doe ik dat niet, maar ik zeg u: Lecompte consumeer je mondjesmaat.
En nu: surrealistisch. De
eerste term van mijn surrealistisch
naturalisme valt me te binnen terwijl ik Everzwijnvlees en nachtegalen lees. In de
paradijselijke omgeving van een kasteel speelt de dichteres badminton met de mystieke
chrysantenkweker. Een huilende baby verstoort de sfeer: ‘In de laatste kamer staan een wieg en een
vogelkooi / De wieg is gevuld, de vogelkooi is leeg / Ik knip mijn vingernagels en gooi de nagels in de vogellooi
/ Het zou mooi zijn mochten mijn nagels nachtegalen worden / Ik neem de baby in
mijn armen, zijn hoofd is een verbodsteken.’ Als dat geen surrealistisch
tableau is weet ik het ook niet meer. Dat is Leonora Carrington⇲, zozeer zelfs dat het me
verwondert dat ik nergens op ’t net een Carringtonschilderij vind waarop het door Delphine beschreven tafereel voorkomt. Het gedicht gaat verder. De baby komt om, de dichter
begraaft het kind, uiteraard ‘in de oksel
van de vermoorde landmeter’. Waarna ze in slaap valt. En daar geschiedt het
wonder van de kunst die alles mogelijk maakt: de geknipte vingernagels van de
dichter zijn waarlijk tot leven gekomen, dat moet het dode kind zeker zien: ‘wakker graaf ik de baby op om hem de tien
nachtegalen te tonen.’
Delphine Lecompte. Vrolijke verwoesting. Gedichten. 2019. Uitg. De Bezige Bij A'dam. 160 pp.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten