— In haar boek gaat Julia Blackburn op zoek naar het leven van John Craske, visser, patiënt, kunstenaar. — |
‘Elk stukje zee heeft een naam’, zegt die. ‘Dat zit in je hoofd:
Lighthouse Hole, Hedges Shoot, The Black Hills, The Green Hills, the Roughs bij
Mundsley, waar de zeebodem zo grillig is dat je er maar beter uit de buurt kan
blijven, Blind Light Hole, The Marls, The Cut… je moet er gevist hebben om te
weten waar het ligt: een diepe sleuf in de zeebodem waar altijd een overvloed
aan krabben leeft. Two Skates Nose, we zijn er nooit geweest, maar we weten hoe
het eruitziet. Mother Mason, The Picker, daar is de zee heel ruw; Harum Scarum,
als je daar de golven hoort breken, kun je maar beter bang zijn; Blind Light
Hole, als je naar Happisburgh Church en de vuurtoren kijkt en je trekt een
rechte lijn in de richting van het zomerhuis voor een driehoeksmeting, zie je
op een bepaalde plek het licht van de vuurtoren niet meer, vandaar die naam.
Het heeft iets bijzonders om daar te zijn. Het kabaal, de meeuwen, de zee. Op
zee zijn, dat is nergens mee te vergelijken.’
De schrijfster leert al die vreemde namen van een vissende
landgenoot. En terwijl ik die passage lees welt haast automatisch de vraag op: zou het ook exotisch
klinken als je het aan een Vlaamse visser vraagt, aan een kustvisser
bijvoorbeeld, een die hier dicht tegen het strand vist?
Op Vlaamse schepen wordt de Wenduinebank ’t Zand genoemd. Tegenover Knokke ligt een gebied in zee dat Paardenmarkt heet. De Buitenstroombankboei
is in de vissersmond een Sigarette.
Buiten de Nieuwpoortbank vindt zo’n visser gemakkelijk zijn weg naar de Geule. Er is nog zo'n geul, de Karkoole Geule. Ook is er een Platediepje en een Hoekske
van de Welkom. Die van Nieuwpoort weten de Harteel liggen en vlak voor Duinkerke wordt het Zwinhoekje al eens bevist, niet te
verwarren met ’t Potje dat voor De Panne
ligt.
Wanneer je de moeite doet om een beetje in de tijd terug te keren wordt
het helemaal exotisch. Zo beschrijft iemand in 1939 het leven aan boord: ‘In den pluizak hebben de mannen hun
verschooning: vier paar zeekousen, een onderbroek, een hemd, een onderhemd, een
baai, vriezebroek, djomper, wanten, halsdoeken, zakdoeken en handdoeken, zeep
en scheergerief. Voeg daarbij de zeekleederen die ze aanhebben; de schoenen en
’t kostuum dat ze aan hadden toen ze aan boord kwamen, en ge komt reeds tot een
fraai pak kleergoed. Daarbij hebben wij nog hun zeegoed: oliebaai, kloefen,
zeelaarzen, olieschort en zuidwester.’
Tegen ’t einde van de reis is er geen keuze meer, dan ‘eet men “van onder den kiel”. ’s Morgens
droogvisch; ’s middags gekookte visch, en tusschenin gebakken visch of gekookte
kreeftjes.’
‘Elk snijdt zijn eigen
stuiten, doet er boter of gelei op, als de boter tenminste niet sterk geworden
is.’
Flor Vandekerckhove
* Julia Blackburn. Draad. Het
delicate leven van John Craske.
2016. De Bezige Bij. 352 ps.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten