woensdag 18 januari 2017

Exotiek van eigen (zee)bodem

— In haar boek gaat Julia Blackburn op
zoek naar het leven van John Craske, visser,
patiënt, kunstenaar. —
Exotisch is per definitie iets wat vanuit verre landen tot ons komt. Maar in Draad (*) presenteert de Britse Julia Blackburn ons een potje exotiek van eigen bodem. Dat gebeurt wanneer ze in dat boek een plaatselijke kreeftenvisser aan het woord laat.
‘Elk stukje zee heeft een naam’, zegt die. ‘Dat zit in je hoofd: Lighthouse Hole, Hedges Shoot, The Black Hills, The Green Hills, the Roughs bij Mundsley, waar de zeebodem zo grillig is dat je er maar beter uit de buurt kan blijven, Blind Light Hole, The Marls, The Cut… je moet er gevist hebben om te weten waar het ligt: een diepe sleuf in de zeebodem waar altijd een overvloed aan krabben leeft. Two Skates Nose, we zijn er nooit geweest, maar we weten hoe het eruitziet. Mother Mason, The Picker, daar is de zee heel ruw; Harum Scarum, als je daar de golven hoort breken, kun je maar beter bang zijn; Blind Light Hole, als je naar Happisburgh Church en de vuurtoren kijkt en je trekt een rechte lijn in de richting van het zomerhuis voor een driehoeksmeting, zie je op een bepaalde plek het licht van de vuurtoren niet meer, vandaar die naam. Het heeft iets bijzonders om daar te zijn. Het kabaal, de meeuwen, de zee. Op zee zijn, dat is nergens mee te vergelijken.’
De schrijfster leert al die vreemde namen van een vissende landgenoot. En terwijl ik die passage lees welt haast automatisch de vraag op: zou het ook exotisch klinken als je het aan een Vlaamse visser vraagt, aan een kustvisser bijvoorbeeld, een die hier dicht tegen het strand vist?
Op Vlaamse schepen wordt de Wenduinebank ’t Zand genoemd. Tegenover Knokke ligt een gebied in zee dat Paardenmarkt heet. De Buitenstroombankboei is in de vissersmond een Sigarette. Buiten de Nieuwpoortbank vindt zo’n visser gemakkelijk zijn weg naar de Geule. Er is nog zo'n geul, de Karkoole Geule. Ook  is er een Platediepje en een Hoekske van de Welkom. Die van Nieuwpoort weten de Harteel liggen en vlak voor Duinkerke wordt het Zwinhoekje al eens bevist, niet te verwarren met ’t Potje dat voor De Panne ligt.
Wanneer je de moeite doet om een beetje in de tijd terug te keren wordt het helemaal exotisch. Zo beschrijft iemand in 1939 het leven aan boord: ‘In den pluizak hebben de mannen hun verschooning: vier paar zeekousen, een onderbroek, een hemd, een onderhemd, een baai, vriezebroek, djomper, wanten, halsdoeken, zakdoeken en handdoeken, zeep en scheergerief. Voeg daarbij de zeekleederen die ze aanhebben; de schoenen en ’t kostuum dat ze aan hadden toen ze aan boord kwamen, en ge komt reeds tot een fraai pak kleergoed. Daarbij hebben wij nog hun zeegoed: oliebaai, kloefen, zeelaarzen, olieschort en zuidwester.’
Hij wikt ook de mondvoorraad: ‘De panger bevat eten voor 14 dagen: boter, eieren, vleesch, conserven, groenten, salade, kaas, hesp (begin der reis), spek, zalm, sardienen, zeekoekjes, melk in doozen, suiker, mosterd, olie en azijn. Verder nog hun tabak, bier, limonade of water, en soms ook wel een fleschje goeien.’ Een fleschje goeien is Cognac.
Tegen ’t einde van de reis is er geen keuze meer, dan ‘eet men “van onder den kiel”. ’s Morgens droogvisch; ’s middags gekookte visch, en tusschenin gebakken visch of gekookte kreeftjes.’
‘Elk snijdt zijn eigen stuiten, doet er boter of gelei op, als de boter tenminste niet sterk geworden is.’
Flor Vandekerckhove

* Julia Blackburn. Draad. Het delicate leven van John Craske.  2016. De Bezige Bij. 352 ps.

Geen opmerkingen: