‘als de graankorrel niet valt in de aardeen sterftdan blijft hij alléén;maar als hij sterftdraagt hij overvloedig vrucht;’(Johannes 12:24,)
Voor het eerst sluit ik aan bij een kunstenaarsbende, ik die bij voorkeur alleen op pad ga. Van dat lidmaatschap verwacht ik wel iets, ik verwacht dat het mijn werk vooruithelpt. Dat kan op twee manieren. Het 'bendemilieu' dient me te inspireren, en dat gebeurt ook wel, getuige het label ‘Artslag’ dat, in de alfabetische kolom rechts van dit stukje, naar tal van voorbeelden leidt. De tweede manier bestaat erin dat anderen zich op hun beurt door mij laten inspireren. Wanneer ik vervolgens opper dat er maar weinigen zijn die moeite doen mijn werk tot zich te nemen, antwoordt Henk Korthuys, sympathieke animator van die kunstbende, me vaderlijk: ‘Wanneer alleen jij tevreden bent, ben je al een heel eind.’ Waaruit blijkt dat hij — nochtans zelf kunstenaar — onbegrijpend is over de manier waarop een kunstwerk tot leven komt. In dat onbegrip staat hij bijlange niet alleen.
IN DE KRANT lees ik een interview met de Vlaamse filmmaker Harry Kümel: ‘Terwijl hip Parijs smult van zijn meesterwerk Les lèvres rouges’ alsof het weer 1971 is, kan Harry Kümel in eigen land geen films meer maken.’ (*) Mijn aandacht gaat naar een passage waarin Kümel onbewust de maatschappelijke essentie van een kunstwerk blootlegt: ‘Die recensies van Les lèvres rouges zijn vaak overgeanalyseerd. Ze zoeken naar een psychologie die ik er nooit in heb gestoken. Allemaal flauwekul. Hij is zelfs onthaald als een feministische film. Ik heb lesbiennes gehad die knielend mijn handen kusten.’ Samen met mij geniet u van ’s mans spreekstijl die de hyperbool niet schuwt. Maar wat hij daar beweert is zelf flauwekul. ’t Is niet omdat Kümel het ontkent dat er in zijn film geen feministische laag te vinden zou zijn. Want dit is een basiskenmerk van kunst, dat mag film zijn, een van de beeldende kunsten of literatuur: het overspeelt de maker. Zo zegt de Duitse literaire criticus Marcel Reich-Ranicki⇲ dat 'De meeste schrijvers niet veel meer van literatuur begrijpen dan vogels van ornithologie. En dat ze hun eigen werk al helemaal niet kunnen beoordelen. Want doorgaans weten ze weliswaar wat ze ongeveer wilden laten zien en verduidelijken, bereiken en bewerkstelligen, maar die wetenschap vertroebelt hun blik op wat ze werkelijk hebben gepresteerd en gemaakt. De criticus moet onderzoeken — zo grondig en zorgvuldig als mogelijk — wat de auteur heeft geschreven. Wat de auteur verder over zijn werk heeft te zeggen, moeten we niet negeren, maar ook niet bijzonder serieus nemen.’
Wat Reich-Ranicki daar zegt, is dat literatuur, en bij uitbreiding elk kunstwerk, iets verbergt wat pas zichtbaar wordt als het zich van zijn schepper losmaakt. In de confrontatie met een publiek komen dingen bloot te liggen waar de maker zelf nooit aan gedacht heeft. Eerder heb ik dit al beschreven voor wat de film Joker⇲ betreft en ik heb het hier⇲ ook al met betrekking tot eigen werk geconstateerd.
Vandaar dat een kunstwerk gezien moet worden, geanalyseerd, becommentarieerd, bekritiseerd. Het is in de confrontatie met een publiek dat het tot leven komt en (in het beste geval⇲) op zijn beurt nieuw leven voortbrengt. Wat me terugbrengt tot de woorden van Henk Korthuys — ‘Wanneer alleen jij tevreden bent, ben je al een heel eind.’ — die veranderd moeten worden in: ‘Wanneer alleen jij tevreden bent, ben je nog nergens.’
(*) Jeroen Struys. ‘Ze beseffen in België niet wat ze met mij in huis hebben’ In De Standaard Weekblad, 11 juli 2020.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten