zondag 21 maart 2021

Charles Reznikoff: proza? poëzie?


IN 2015 STOOT ik toevallig op een gedicht van Charles Reznikoff (1894-1976) en ik ben meteen verkocht. Nooit eerder lees ik een gedicht dat in die mate toont hoe wreed het bestaande is. Ik vertaal mijn vondst in Huiselijke scènes en ik bestel het boek Testimony. Weer volgen vertalingen: Huiselijke scènes (2); Huiselijke scènes (3); Huiselijke scènes (4).
Testimony begint in de jaren dertig als proza. Reznikoff vindt zijn inspiratie in juridische documenten die hij raadpleegt als medewerker aan een encyclopedie. In de jaren vijftig herneemt hij Testimony, maar nu als poëzie. Het resultaat is, zegt men, gevonden poëzie, maar correct is dat niet. Vinden veronderstelt een zekere toevalligheid. Wanneer je er à la Reznikoff naar zoekt, kun je nauwelijks van ‘vinden’ spreken: ‘Ik kan door een volume van duizend bladzijden gaan en maar een zaak vinden waarvan de feiten op een interessante manier herschikt kunnen worden.’ De inleider van Testimony zegt: ‘Soms gebruikt hij enkele woorden of een stuk lokaal taalgebruik van de rechtbanktranscripties, maar wat hij vooral “vond” zijn de feiten, die hij daarna op zijn eigen manier schreef. De gedichten zijn geen pastiches: de originele manuscripten van Testimony zijn bedolven onder revisies.’ 
Het resultaat van al dat werk… is dat poëzie? Er is een criticus die zich tegen de benaming verzet, Hayden Carruth: ‘Dit is helemaal geen poëzie, maar proza, gedrukt in onregelmatige lijnen.’ Wat me weer tot de vraagstelling in verband met mijn eigen provoverzen brengt: is ’t poëzie, is ’t proza?
Na Reznikoffs overlijden vindt men in zijn nalatenschap kopij van een volledige roman, The Manner Music. Een site ‘Where forgotten books are remembered’ citeert een passage:
‘Toen ik het theater verliet, regende het. Ik ging naar mijn hotel door de groothandelswijk, waarvan de straten 's nachts leeg waren, regen of geen regen, hoewel het overdag druk genoeg was als kantoren en zolders vol mensen waren. Ik passeerde een oude vrouw die kranten verkocht vanuit de beschutting van een deuropening. Toen ik er een kocht, keek ik naar haar voeten.
"Je keek naar mijn voeten, nietwaar?" vroeg zij. "Zijn ze niet vreselijk - zo groot in deze rubbers. Maar het is beter dat je voeten groot lijken dan dat ze nat worden, 'voegde ze eraan toe, nog steeds ietwat twijfelend. 'Een man heeft ze aan mij uitgeleend. Het zijn rubbers voor een man en ik moest ze vastbinden met een touwtje. Maar beter dat dan ziek te worden, hè?"
Ik zocht een schuilplaats in de deuropening om even uit de regen te gaan staan. 'Maar hoe groot zijn mijn voeten daarin,' vervolgde ze. Terwijl ik luisterde, vroeg ik me af: denkt deze oude vrouw die in de regen in deze eenzame hoek kranten verkoopt, nog steeds dat het ertoe doet hoe haar voeten eruitzien - groot of klein? Ik keek haar weer aan: wat ze ook ooit geweest was, alleen het leven was overgebleven - en ijdelheid.’
Dat Reznikoff zich, net als ik, in het raakvlak tussen poëzie en proza ophoudt, blijkt goed uit onderstaande, waarin we de romanpassage weervinden, maar nu als vers: zelfde inhoud, andere vorm. Het komt uit Inscriptions: 1944-1956. 
Het regende en de straat
leeg. Ik passeerde een oude vrouw die kranten verkocht.
Terwijl ik er een kocht
wierp ik een blik op haar voeten.
"Zo groot
in deze rubbers.
Maar het is beter dan ze nat te maken,'' voegde ze eraan toe,
twijfelend, “en ziek te worden.
Een man heeft ze me geleend. Het zijn rubbers voor een man, niet voor mij,
en ik moet ze vastbinden met een touwtje.
Maar hoe groot zijn mijn voeten!" Ik keek haar weer aan:
alleen dit bleef over - ijdelheid. 

Geen opmerkingen: